5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant, F en G ingaande 1 januari 1989 een maatschap zijn aangegaan. Per 31 december 1993 is G uitgetreden en per 1 januari 1994 heeft appellant met zijn zoon F de maatschap voortgezet. Reeds ten tijde van het aangaan van de maatschap op 1 januari 1989 heeft appellant 5 ha grond, met het oog op het later zo gelijk mogelijk verdelen van zijn nalatenschap, niet ingebracht. Appellant stelt dat hij sindsdien deze 5 ha voor eigen rekening en risico exploiteert.
5.2 Het gegeven dat appellant reeds sinds 1 januari 1989 buiten het maatschapverband 5 ha landbouwgrond in gebruik heeft brengt naar het oordeel van het College met zich mee dat verweerder extra zorgvuldig te werk dient te gaan als hij dertien jaar later gaat toetsen in hoeverre appellant nog voor eigen rekening en risico zijn bedrijf exploiteert.
5.3 Verweerder erkent dat appellant de administratie, de boekhouding en de facturering op zijn bedrijf gescheiden voert van hetgeen binnen de maatschap op deze terreinen gebeurt. Verweerder baseert zijn oordeel dat er geen sprake is van een bedrijfsvoering voor eigen rekening en risico vervolgens op de aanwezigheid van een gemeenschappelijke bankrekening en op het feit dat het landbouwbedrijf van appellant maïs heeft geleverd aan het door de maatschap geëxploiteerde veeteeltbedrijf. Tevens acht verweerder van belang dat appellant machines van de maatschap heeft gebruikt op zijn bedrijf.
5.4 Verweerder heeft aldus, naar het oordeel van het College, niet duidelijk aangegeven waarom de aanwezigheid van een gemeenschappelijke bankrekening zo zwaar dient te wegen dat een gescheiden administratie, boekhouding en facturering niet langer voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een eigen bedrijf van appellant.
Voor zover verweerder in dit verband het feit dat bij insolventie van een van beide bedrijven het andere bedrijf daarvan ook de gevolgen zal ondervinden doorslaggevend acht, stelt het College vast dat appellant er terecht op heeft gewezen, dat, wanneer er twee rekeningen zouden zijn, bij insolventie gemakkelijk beslag op beide rekeningen gelegd kan worden.
5.5 Nu verweerder zijn oordeel mede baseert op het feit dat appellant tegen vergoeding machines van de maatschap gebruikt merkt het College op dat door verweerder niet is aangetoond dat het bij een gemeenschappelijke bankrekening onmogelijk is facturen van de maatschap voor aan appellant geleverde diensten achteraf te verrekenen. Appellant heeft overigens in 2002 door hem geteelde maïs geleverd aan de maatschap, doch in voorgaande jaren is de oogst ook aan derden verkocht.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet kan worden gesproken van een van de maatschap te onderscheiden afzonderlijke bedrijfsvoering door appellant.
5.7 De slotsom moet daarom zijn dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet wordt gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het niet in stand kan blijven.
5.8 Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Het College voegt hieraan toe dat verweerder - indien hij na nader onderzoek bij zijn conclusie dat appellant geen bedrijf voor eigen rekening en risico exploiteert zou blijven - in zijn nieuwe beslissing dient in te gaan op de vraag waarom de aanvragen van appellant en de maatschap in dat geval niet als een gemeenschappelijke aanvraag worden aangemerkt.
5.9 Het College acht, nu daarom niet is verzocht, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.