5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft voor subsidie op grond van de Regeling onder meer het braakperceel met volgnummer 30 opgegeven. Op gedeelten van dit perceel - alsmede op gedeelten van het eveneens voor subsidie opgegeven braakperceel met volgnummer 31 - bevonden zich ten tijde van een fysieke controle door de AID hopen aardappelgrond. Het gaat om grond, die bij het oogsten van aardappelen is meegenomen, maar later daarvan is gescheiden. Dergelijke grond moet opgeslagen worden tot hij na de oogst weer over een akker gespreid kan worden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geoordeeld dat de oppervlakte van de gedeelten van de percelen waarop zich de hopen aardappelgrond bevonden niet aan de voorwaarden voor het uit productie nemen van akkerland voldoet, aangezien sprake is van gebruik voor andere landbouwdoeleinden als bedoeld in artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 en artikel 17 van de Regeling.
Dit heeft voor het braakperceel met volgnummer 30 tot gevolg dat het gehele perceel niet voor subsidie in aanmerking komt, omdat het gedeeltelijk, exclusief de hopen aardappelgrond, niet voldoet aan het '20 meter criterium' als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 en artikel 16, eerste lid, van de Regeling, terwijl de gedeelten van het perceel die wel aan dit criterium voldoen, kleiner zijn dan 0,3 hectare.
Ten aanzien van het braakperceel met volgnummer 31 heeft verweerder wel subsidie toegekend, doch niet voor de volledige oppervlakte van dat perceel.
5.2 Appellante kan zich in de eerste plaats niet verenigen met het feit dat verweerder bij de beoordeling van haar subsidieaanvraag toepassing heeft gegeven aan het gewijzigde artikel 17 van de Regeling. Ten tijde van de subsidieaanvraag op 7 mei 2002 was nog de oude tekst van dit artikel van de Regeling van toepassing en hierin was niet opgenomen dat een braakperceel om voor subsidie in aanmerking te komen niet voor andere landbouwdoeleinden mag worden gebruikt.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.3 De door appellante bedoelde wijziging van artikel 17 van de Regeling is op 11 oktober 2002 in de Staatscourant gepubliceerd en op 13 oktober 2002 in werking getreden. Ten tijde van appellantes aanvraag en ten tijde van de AID-controles in juli 2002 was deze wijziging dus nog niet in de Regeling opgenomen.
Vanaf 1 maart 2002 is artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 in zoverre gewijzigd, dat daarin is neergelegd dat een braakperceel niet voor andere landbouwdoeleinden mag worden gebruikt. Deze wijziging geldt met ingang van het verkoopseizoen 2002/2003, dat op 1 april 2002 is aangevangen, en was derhalve reeds geldend recht op het moment van indiening van appellantes aanvraag.
Gelet op het in al haar onderdelen verbindende karakter van een communautaire verordening en haar rechtstreekse toepasselijkheid in de nationale rechtsorden van de lidstaten, is het College van oordeel dat verweerder appellantes aanvraag rechtens moest beoordelen aan de hand van het gewijzigde artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999. Dat verweerder de (nationale) Regeling ten tijde van appellantes aanvraag nog niet aan het gewijzigde artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 had aangepast en aanvragers in het voorlichtingsmateriaal bij de subsidieaanvraag van 2002 niet op bedoelde wijziging van de communautaire regelgeving heeft gewezen, kan niet meebrengen dat het bestreden besluit om die reden niet in rechte stand kan houden.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van het College niet af dat appellante bij het ondertekenen van het aanvraagformulier zich enkel bekend heeft verklaard met de nationale regelgeving ter zake en dus niet met de toepasselijke communautaire regelgeving. Daarbij is van belang dat uit de Regeling vóór de wijziging ook niet eenduidig valt op te maken dat het gebruik van een perceel voor opslag van hopen aardappelgrond zonder meer met braaklegging te verenigen valt. Voorts is van belang dat bij de wijziging van de Regeling geen overgangsbepaling is opgenomen, zodat deze direct van toepassing is.
5.4 Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het gewijzigde artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999.
Gelet op hetgeen is weergegeven in overweging 6 van de preambule bij Verordening (EG) nr. 327/2002 tot wijziging van onder meer artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 sluit het College uit dat dit artikellid, zoals appellante heeft betoogd, aldus moet worden begrepen dat braakgelegde grond alleen dan niet voor andere landbouwdoeleinden mag worden gebruikt, indien deze doeleinden met akkerbouw onverenigbaar zijn. In genoemde overweging 6 wordt immers betoogd dat, om de regeling effect te laten sorteren, moet worden bepaald dat de uit productie genomen grond in geen geval voor landbouw mag worden gebruikt.
Aan het vorenstaande wordt niet afgedaan door het gegeven dat de AID in zijn rapport naar aanleiding van de op 16 augustus 2001 gehouden fysieke controle geen opmerkingen over op een braakperceel opgeslagen hopen aardappelgrond heeft gemaakt. Verweerder heeft in reactie op dit betoog van appellante aangegeven dat bedoelde AID-controle geen betrekking had op de braakpercelen. Appellante heeft dit niet bestreden.
5.5 Met betrekking tot appellantes betoog dat verweerder inconsequent heeft gehandeld door de opgegeven oppervlakte van het braakperceel met volgnummer 31, ondanks de aanwezigheid van hopen aardappelgrond daarop, niet aan te passen, overweegt het College in de eerste plaats dat, wat hiervan ook zij, appellante door deze handelwijze van verweerder niet op enigerlei wijze is benadeeld.
De enkele omstandigheid dat verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van de bij de aanvraag opgegeven oppervlakte van braakperceel met volgnummer 31 (1,21 hectare) en deze niet heeft aangepast aan de hand van de door de AID gemeten oppervlakte exclusief hopen aardappelgrond (1,15 hectare), vormt voor het College voorts onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder hiermee impliciet te kennen zou hebben gegeven dat opslag van hopen aardappelgrond op een braakperceel is toegestaan. De door verweerder gegeven verklaring voor de toekenning van subsidie voor het braakperceel met volgnummer 31, dat met betrekking tot dit perceel exclusief hopen aardappelgrond, in tegenstelling tot het braakperceel met volgnummer 30, wel aan het '20 meter criterium' als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 is voldaan, acht het College voldoende overtuigend.
5.6 Verder kan de omstandigheid dat verweerder niet tijdig bij het College een verweerschrift heeft ingediend niet het door appellante gewenste gevolg hebben. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift geen fatale termijn is, zodat overschrijding ervan op zichzelf geen consequenties met zich brengt. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de termijn van zes weken voor het instellen van beroep bij een rechterlijk college. Hier gaat het wel om een fatale termijn.
5.7 Voor zover appellante van mening is dat de aanvraag- en bezwaarprocedure in de onderhavige kwestie te lang heeft geduurd en verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijnen heeft beslist, overweegt het College dat een en ander geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Appellante had desgewenst tegen een niet tijdig beslissen op haar aanvraag en/of haar bezwaarschrift door verweerder rechtsmiddelen kunnen instellen.
5.8 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.