ECLI:NL:CBB:2005:AT7248

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/326
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de voorwaarden voor braaklegging

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Schoolboerderij van de Christelijke Agrarische Hogeschool te Dronten en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een subsidie van € 6.932,85 aangevraagd op basis van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat delen van de opgegeven braakpercelen niet voldeden aan de voorwaarden van de regeling. De Minister had geoordeeld dat de aanwezigheid van aardappelafvalhopen op de percelen betekende dat deze niet als braakgrond konden worden aangemerkt, aangezien dit gebruik voor andere landbouwdoeleinden met zich meebracht. De appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat de regelgeving ten tijde van haar aanvraag niet expliciet verbood dat braakpercelen voor tijdelijke opslag van aardappelgrond gebruikt mochten worden. Het College oordeelde dat de Minister de aanvraag terecht had beoordeeld op basis van de gewijzigde Europese regelgeving, die stelde dat braakpercelen niet voor andere landbouwdoeleinden mochten worden gebruikt. De appellante had niet aangetoond dat de aardappelafvalhopen geen invloed hadden op de subsidieaanvraag. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Minister.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/326 1 juni 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Schoolboerderij van de Christelijke Agrarische Hogeschool te Dronten, gevestigd te Dronten, appellante,
gemachtigde: ing. A. Kempenaar, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 21 april 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 17 december 2002, waarbij appellante op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen tot een bedrag van € 6.932,85 subsidie is toegekend, ongegrond verklaard.
Nadat verweerder bij brief van 12 juli 2004 de op deze procedure betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft hij op 15 september 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2005, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen van (Pb 1999, L 160, blz. 1) luidt als volgt:
"Artikel 6
1. De braakleggingsverplichting wordt voor elke producent die areaalbetalingen aanvraagt, vastgesteld als een proportioneel gedeelte van zijn areaal dat met akkerbouwgewassen is ingezaaid en waarvoor een aanvraag wordt ingediend en dat op grond van deze verordening uit productie wordt genomen.
Het basispercentage van de braakleggingsverplichting wordt vastgesteld op 10% vanaf verkoopseizoen 2000/2001 tot verkoopseizoen 2006/2007.
(…)
3. De braakgelegde grond mag worden gebruikt voor de productie van grondstoffen voor de vervaardiging, in de Gemeenschap, van niet specifiek voor voeding of vervoedering bestemde producten, op voorwaarde dat doeltreffende controlesystemen worden toegepast.
(…)
5. De betaling voor braaklegging kan aan de producenten worden toegekend voor vrijwillige braaklegging die hun verplichting overschrijdt. De lidstaten staan landbouwers toe tot ten minste 10% braak te leggen van het areaal dat met akkerbouwgewassen is ingezaaid en waarvoor een areaalbetaling wordt aangevraagd, en dat overeenkomstig deze verordening wordt braakgelegd. De lidstaten mogen hogere percentages vaststellen rekening houdend met specifieke situaties, waarbij moet worden gewaarborgd dat cultuurgrond in toereikende mate wordt gebruikt.
(…)"
In de preambule van Verordening (EG) Nr. 327/2002 van de Commissie van 21 februari 2002 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2316/1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (Pb 2002, L 51, blz. 14) is onder meer het volgende opgenomen:
"(6) Een producent die de areaalbetalingen aanvraagt, is verplicht een deel van zijn areaal braak te leggen. Om de regeling effect te laten sorteren, moet worden bepaald dat de uit productie genomen grond in geen geval voor landbouw mag worden gebruikt."
Artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (Pb 1999, L 280, blz. 43), zoals dit artikel is gewijzigd ingevolge artikel 1, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 327/2002, welke wijziging van toepassing is voor de verkoopseizoenen vanaf 2002/2003, luidt als volgt:
"Artikel 19
1. Overeenkomstig dit hoofdstuk braakgelegde grond moet een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 0,3 ha beslaan en ten minste 20 m breed zijn.
De lidstaten mogen:
a) kleinere oppervlakten in aanmerking nemen wanneer het gaat om gehele percelen omgeven door permanente afscheidingen, zoals muren, heggen en waterlopen;
b) gehele percelen van minder dan 20 m breed in aanmerking nemen in gebieden waar dergelijke percelen een traditioneel perceelstype zijn;
c) percelen van minstens 10 m breed langs nimmer opdrogende waterlopen en meren in aanmerking nemen, op voorwaarde dat daarvoor specifieke voorschriften worden vastgesteld, met name om te controleren dat het milieu wordt ontzien. In dit geval kan de in de vorige alinea bedoelde minimumoppervlakte op 0,1 ha worden vastgesteld.
(…)
3. De braakgelegde grond mag niet voor andere vormen van landbouwproductie dan die bedoeld in artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 worden gebruikt en evenmin voor andere landbouwdoeleinden of andere winstgevende bestemmingen die met akkerbouw onverenigbaar zijn.
(…)"
Artikel 31 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L 327, blz. 11) luidde ten tijde hier van belang als volgt:
"Artikel 31 - Berekeningsgrondslag
1. Wanneer de geconstateerde oppervlakte voor een gewasgroep groter is dan de in de steunaanvraag aangegeven oppervlakte, wordt voor de berekening van het steunbedrag de aangegeven oppervlakte in aanmerking genomen.
2. Wanneer de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.
3. De maximumoppervlakte die in aanmerking komt voor de areaalsteun voor producenten van akkerbouwgewassen wordt berekend op basis van de geconstateerde braakgelegde oppervlakte en in evenredigheid met de verschillende verbouwde gewassen. Het steunbedrag voor producenten van akkerbouwgewassen wordt met betrekking tot de geconstateerde braakgelegde oppervlakte evenwel slechts gekort tot het niveau dat overeenkomt met de oppervlakte die nodig zou zijn voor de productie van 92 ton graan overeenkomstig artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
4. Wanneer een bedrijfshoofd door overmacht of buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 zijn verplichtingen niet heeft kunnen nakomen, behoudt hij het recht op steun voor de oppervlakte die hiervoor in aanmerking kwam op het tijdstip waarop de overmacht of de buitengewone omstandigheid is ingetreden."
Bij de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling), zoals deze voor zover hier van belang luidde vanaf 13 oktober 2002, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 2419/2001, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 16
1. Een producent neemt per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,3 hectare, uit productie dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van:
a. de totale oppervlakte van de percelen in de desbetreffende productieregio ingezaaid met akkerbouwgewassen waarvoor de producent subsidie aanvraagt, en
b. de totale door de producent voor de desbetreffende productieregio op grond van deze regeling uit productie genomen oppervlakte aan percelen.
(…)
3. Voor de uit productie genomen oppervlakte die groter is dan waartoe de producent ingevolge het eerste lid verplicht is, heeft de producent aanspraak op subsidie in het kader van deze regeling.
(…)
Artikel 17
De oppervlakte, bedoeld in artikel 16, wordt gedurende een aaneengesloten periode, die loopt van uiterlijk 15 januari tot tenminste 31 augustus daaropvolgend, niet gebruikt voor een vorm van landbouwproductie en evenmin voor andere landbouwdoeleinden of andere winstgevende bestemmingen die met akkerbouw onverenigbaar zijn."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Op 13 mei 2002 heeft verweerder van appellante een formulier 'Gecombineerde Opgave 2002' ontvangen, waarin appellante in het kader van de Regeling subsidie aanvraagt voor 2,32 hectare zomertarwe, 12,04 hectare zomergerst, 6,20 hectare snijmaïs en 2,41 hectare groene braak (tenminste zes maanden).
- Op 17 juli 2002, 22 juli 2002 en 25 juli 2002 heeft de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID) op het bedrijf van appellante een fysieke controle uitgevoerd, waarbij de percelen overige gewassen, maïs en groene braak zijn opgemeten.
In het naar aanleiding van deze controle opgestelde rapport is onder het kopje "C: Opmerkingen controleur(s)" het volgende opgenomen:
"Op perceel 30 bevinden zich afgedekte aardappelafvalhopen. Wanneer deze buiten het braakperceel dienen te vallen, is de breedte op een groot deel < 20 m. De overige delen (> 20 m.) zijn kleiner dan 0,3 ha.
Op perceel 31 bevinden zich ook afgedekte aardappelafvalhopen. Wanneer deze buiten het braakperceel dienen te vallen, dient de perceelsgrootte verkleind te worden van 1,25 ha naar 1,15 ha.
Afgezien van de aardappelafvalhopen op perceel 30 voldoen alle percelen aan het 20-meter criterium. Wanneer aardappelhopen op het perceel zijn toegestaan is de breedte van perceel 30 ook > 20 m.
De situaties op de percelen 30 en 31 zijn verduidelijkt met foto's in de bijlagen met nummers."
Onder het kopje "D: Opmerkingen producent/vertegenwoordiger" is in dit rapport verder het volgende vermeld:
"Opm. betr. gemeten oppervlakte:
Perceel 18 en 30 vormen al jaren één kavel met een oppervlak van 11,4 ha. De nu gemeten tot. oppervlakte is 11,74 ha. De aanwezige aardappelafvalhopen op perceel 30 en 31 zijn slechts een zeer tijdelijke opslag vanaf half juni tot vrijkomen van grond na de graanoogst. Uit de regelgeving blijkt nergens dat een tijdelijke opslag als deze niet toegestaan is."
- Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder appellante in het kader van de Regeling een subsidie van € 6.932,85 toegekend.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 januari 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 22 juni 2003 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen:
"Door het aanvraagformulier te ondertekenen heeft u verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling en bekend te zijn met de communautaire regelgeving.
(…)
Tijdens de AID-controle van 16 augustus 2001 is alleen het perceel gerst met het volgnummer 20 opgemeten. Derhalve is destijds geen opmerking gemaakt over de aanwezigheid van aardappelafvalgrond op een braakperceel.
Ten aanzien van de aardappelafvalhopen op de percelen met volgnummer 30 en 31 merk ik het volgende op.
Een communautaire wijziging van de braakvoorschriften (Verordening (EG) nr. 327/2002 (…)) geeft een enigszins gewijzigde omschrijving van de activiteiten die niet mogen plaatsvinden op braakgelegde grond. Naast het verbod op het gebruik voor een andere vorm van landbouwproductie dan die bedoeld in artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 (…), of andere winstgevende bestemmingen die met akkerbouw onverenigbaar zijn, mogen de braakgelegde gronden evenmin worden gebruikt voor andere landbouwdoeleinden. (…) Uit de toevoeging van het onderhavige verbod (gebruik voor andere landbouwdoeleinden) blijkt dat de Commissie ook een dergelijk gebruik niet geoorloofd vindt.
Derhalve ben ik van mening dat op grond van het bovenstaande de gedeelten van de percelen met de volgnummer 30 en 31 waarop de aardappelafvalhopen zich bevinden niet voldoen aan de voorwaarden voor het uit productie nemen van akkerland, aangezien sprake is van "gebruik voor andere landbouwdoeleinden" in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2316/99 en artikel 17 van de Regeling.
Verder ben ik van mening dat voor het verkrijgen van subsidie aangaande de braakgelegde gronden alleen die gedeelten in aanmerking komen, welke voldoen aan het 20 meter criterium exclusief de aardappelafvalhopen. Uit de door de AID overgelegde meetgegevens is mij gebleken dat het perceel met het volgnummer 30, exclusief de aardappelafvalhopen niet voldoet aan het 20 meter criterium (dan wel de gedeelten die hier wel aan voldoen kleiner zijn van 0,30 hectare). Verder is mij gebleken dat het perceel met het volgnummer 31, exclusief de aardappelafvalhopen en het driehoekige gedeelte aan de noordzijde, voor een oppervlakte van 1,21 hectare voldoet aan het 20 meter criterium.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat het braakperceel met het volgnummer 30 niet voor subsidie in aanmerking komt en aangaande het braakperceel met het volgnummer 31 een oppervlakte van 1,21 hectare meetelt bij het berekenen van de subsidie. De geconstateerde oppervlakte braak bedraagt derhalve 1,81 hectare (1,21 hectare + 0,60 hectare). Aangezien het verschil tussen de door u aangevraagde- en de door LASER geconstateerde oppervlakte voor de gewasgroep braak groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, vervalt geheel het recht op een subsidie voor deze gewasgroep.
(…)
Overigens merk ik op dat, ten aanzien van het in uw bezwaarschrift gestelde dat met betrekking tot de percelen overige gewassen de in totaal fysiek vastgestelde oppervlakte groter is dan de aangevraagde oppervlakte, op grond van artikel 31, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, bij berekening van de akkerbouwsubsidie per gewasgroep de subsidiabele oppervlakte nooit meer kan bedragen dan de door u aangevraagde oppervlakte."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
Op het moment dat appellante haar aanvraag indiende, was artikel 17 van de Regeling nog niet naar aanleiding van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 327/2002 gewijzigd. Verweerder heeft echter door in het bestreden besluit uit te gaan van het gewijzigde artikel 17 van de Regeling aan die beslissing regelgeving ten grondslag gelegd, die ten tijde van de aanvraag niet toepasselijk was.
Verweerder interpreteert artikel 17 van de Regeling onjuist. De formulering van dit artikel is zodanig dat de woorden "evenmin voor andere landbouwdoeleinden" moeten worden gelezen in samenhang met het laatste deel van dit artikel, namelijk "evenmin voor andere landbouwdoeleinden of andere winstgevende bestemmingen, die met akkerbouw onverenigbaar zijn". De tijdelijke opslag van aardappelgrond op een braakperceel is niet strijdig met de bepalingen van de Regeling, omdat het (-) geen vorm van landbouwproductie, (-) wel verenigbaar met akkerbouw, en (-) geen winstgevende bestemming is.
Dat appellantes interpretatie van genoemd artikel 17 juist is, volgt ook uit de omstandigheid dat, indien het niet zou zijn toegestaan braakliggende percelen voor andere landbouwdoeleinden te gebruiken, zoals verweerder meent, het evenmin geoorloofd zou zijn braakliggende percelen als wendakker voor landbouwmachines te gebruiken. Dit laatste is echter niet het geval.
Verweerders interpretatie van artikel 17 van de Regeling is ook in tegenspraak met de door verweerder in de toelichting bij het aanvraagformulier voor 2002 geformuleerde eis dat braakgelegde percelen zodanig onderhouden moeten worden dat zij geschikt blijven voor de landbouw. Het geschikt houden voor de landbouw van een braakperceel noodzaakt immers tot het gebruik van het perceel voor landbouwdoeleinden, omdat dit een landbouwdoeleind op zich is.
De onder invloed van een wijziging van artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 doorgevoerde wijziging van artikel 17 van de Regeling is niet aan aanvragers bekend gemaakt en was ook niet vermeld in de toelichtingsboekjes 'Aanvraag Oppervlakten' van 2002 en zelfs niet in die van 2003. Dit is onzorgvuldig van verweerder. In het licht van de aan appellante ter beschikking gestelde regelgeving en informatie voldoet de door appellante ingediende aanvraag aan de in redelijkheid bekend te veronderstellen regelgeving. Dat appellante haar aanvraag ook zorgvuldig heeft ingediend, vindt steun in het feit dat de geconstateerde oppervlakten in zeven gevallen in werkelijkheid groter bleken te zijn dan door haar was opgegeven.
De beoordeling van de aanvraag door verweerder is inconsequent. De oppervlakte van het braakperceel met volgnummer 31 is, in tegenstelling tot het perceel met volgnummer 30, niet aangepast in verband met de aanwezigheid van hopen aardappelgrond.
Anders dan verweerder stelt heeft appellante zich met de ondertekening van het aanvraagformulier niet bekend verklaard met de communautaire regelgeving, doch enkel met de Regeling en de Regeling dierlijke EG-premies.
Zowel de aanvraag- als de bezwaarschriftprocedure zijn gebrekkig en onzorgvuldig verlopen. Het bestreden besluit heeft veel vertraging opgelopen daarbij is tevens een gebrek aan communicatie opgetreden.
Verweerder heeft de termijn voor het indienen van een verweerschrift in ruime mate overschreden en dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verweer. Appellante zou ingeval van overschrijding van de beroepstermijn immers eveneens niet-ontvankelijk in haar beroep zijn verklaard. Met niet-ontvankelijkverklaring van het verweerschrift dient het bestreden besluit op formele gronden te worden vernietigd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft voor subsidie op grond van de Regeling onder meer het braakperceel met volgnummer 30 opgegeven. Op gedeelten van dit perceel - alsmede op gedeelten van het eveneens voor subsidie opgegeven braakperceel met volgnummer 31 - bevonden zich ten tijde van een fysieke controle door de AID hopen aardappelgrond. Het gaat om grond, die bij het oogsten van aardappelen is meegenomen, maar later daarvan is gescheiden. Dergelijke grond moet opgeslagen worden tot hij na de oogst weer over een akker gespreid kan worden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geoordeeld dat de oppervlakte van de gedeelten van de percelen waarop zich de hopen aardappelgrond bevonden niet aan de voorwaarden voor het uit productie nemen van akkerland voldoet, aangezien sprake is van gebruik voor andere landbouwdoeleinden als bedoeld in artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 en artikel 17 van de Regeling.
Dit heeft voor het braakperceel met volgnummer 30 tot gevolg dat het gehele perceel niet voor subsidie in aanmerking komt, omdat het gedeeltelijk, exclusief de hopen aardappelgrond, niet voldoet aan het '20 meter criterium' als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 en artikel 16, eerste lid, van de Regeling, terwijl de gedeelten van het perceel die wel aan dit criterium voldoen, kleiner zijn dan 0,3 hectare.
Ten aanzien van het braakperceel met volgnummer 31 heeft verweerder wel subsidie toegekend, doch niet voor de volledige oppervlakte van dat perceel.
5.2 Appellante kan zich in de eerste plaats niet verenigen met het feit dat verweerder bij de beoordeling van haar subsidieaanvraag toepassing heeft gegeven aan het gewijzigde artikel 17 van de Regeling. Ten tijde van de subsidieaanvraag op 7 mei 2002 was nog de oude tekst van dit artikel van de Regeling van toepassing en hierin was niet opgenomen dat een braakperceel om voor subsidie in aanmerking te komen niet voor andere landbouwdoeleinden mag worden gebruikt.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.3 De door appellante bedoelde wijziging van artikel 17 van de Regeling is op 11 oktober 2002 in de Staatscourant gepubliceerd en op 13 oktober 2002 in werking getreden. Ten tijde van appellantes aanvraag en ten tijde van de AID-controles in juli 2002 was deze wijziging dus nog niet in de Regeling opgenomen.
Vanaf 1 maart 2002 is artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 in zoverre gewijzigd, dat daarin is neergelegd dat een braakperceel niet voor andere landbouwdoeleinden mag worden gebruikt. Deze wijziging geldt met ingang van het verkoopseizoen 2002/2003, dat op 1 april 2002 is aangevangen, en was derhalve reeds geldend recht op het moment van indiening van appellantes aanvraag.
Gelet op het in al haar onderdelen verbindende karakter van een communautaire verordening en haar rechtstreekse toepasselijkheid in de nationale rechtsorden van de lidstaten, is het College van oordeel dat verweerder appellantes aanvraag rechtens moest beoordelen aan de hand van het gewijzigde artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999. Dat verweerder de (nationale) Regeling ten tijde van appellantes aanvraag nog niet aan het gewijzigde artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 had aangepast en aanvragers in het voorlichtingsmateriaal bij de subsidieaanvraag van 2002 niet op bedoelde wijziging van de communautaire regelgeving heeft gewezen, kan niet meebrengen dat het bestreden besluit om die reden niet in rechte stand kan houden.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van het College niet af dat appellante bij het ondertekenen van het aanvraagformulier zich enkel bekend heeft verklaard met de nationale regelgeving ter zake en dus niet met de toepasselijke communautaire regelgeving. Daarbij is van belang dat uit de Regeling vóór de wijziging ook niet eenduidig valt op te maken dat het gebruik van een perceel voor opslag van hopen aardappelgrond zonder meer met braaklegging te verenigen valt. Voorts is van belang dat bij de wijziging van de Regeling geen overgangsbepaling is opgenomen, zodat deze direct van toepassing is.
5.4 Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het gewijzigde artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999.
Gelet op hetgeen is weergegeven in overweging 6 van de preambule bij Verordening (EG) nr. 327/2002 tot wijziging van onder meer artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 sluit het College uit dat dit artikellid, zoals appellante heeft betoogd, aldus moet worden begrepen dat braakgelegde grond alleen dan niet voor andere landbouwdoeleinden mag worden gebruikt, indien deze doeleinden met akkerbouw onverenigbaar zijn. In genoemde overweging 6 wordt immers betoogd dat, om de regeling effect te laten sorteren, moet worden bepaald dat de uit productie genomen grond in geen geval voor landbouw mag worden gebruikt.
Aan het vorenstaande wordt niet afgedaan door het gegeven dat de AID in zijn rapport naar aanleiding van de op 16 augustus 2001 gehouden fysieke controle geen opmerkingen over op een braakperceel opgeslagen hopen aardappelgrond heeft gemaakt. Verweerder heeft in reactie op dit betoog van appellante aangegeven dat bedoelde AID-controle geen betrekking had op de braakpercelen. Appellante heeft dit niet bestreden.
5.5 Met betrekking tot appellantes betoog dat verweerder inconsequent heeft gehandeld door de opgegeven oppervlakte van het braakperceel met volgnummer 31, ondanks de aanwezigheid van hopen aardappelgrond daarop, niet aan te passen, overweegt het College in de eerste plaats dat, wat hiervan ook zij, appellante door deze handelwijze van verweerder niet op enigerlei wijze is benadeeld.
De enkele omstandigheid dat verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van de bij de aanvraag opgegeven oppervlakte van braakperceel met volgnummer 31 (1,21 hectare) en deze niet heeft aangepast aan de hand van de door de AID gemeten oppervlakte exclusief hopen aardappelgrond (1,15 hectare), vormt voor het College voorts onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder hiermee impliciet te kennen zou hebben gegeven dat opslag van hopen aardappelgrond op een braakperceel is toegestaan. De door verweerder gegeven verklaring voor de toekenning van subsidie voor het braakperceel met volgnummer 31, dat met betrekking tot dit perceel exclusief hopen aardappelgrond, in tegenstelling tot het braakperceel met volgnummer 30, wel aan het '20 meter criterium' als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 is voldaan, acht het College voldoende overtuigend.
5.6 Verder kan de omstandigheid dat verweerder niet tijdig bij het College een verweerschrift heeft ingediend niet het door appellante gewenste gevolg hebben. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift geen fatale termijn is, zodat overschrijding ervan op zichzelf geen consequenties met zich brengt. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de termijn van zes weken voor het instellen van beroep bij een rechterlijk college. Hier gaat het wel om een fatale termijn.
5.7 Voor zover appellante van mening is dat de aanvraag- en bezwaarprocedure in de onderhavige kwestie te lang heeft geduurd en verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijnen heeft beslist, overweegt het College dat een en ander geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Appellante had desgewenst tegen een niet tijdig beslissen op haar aanvraag en/of haar bezwaarschrift door verweerder rechtsmiddelen kunnen instellen.
5.8 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener