5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Wat betreft de spoedeisendheid, overweegt de voorzieningenrechter dat het gemis van omzet die - met gebruikmaking van de ontheffing - op zondag méér kan worden behaald dan op vrijdag, een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoeker immers vrij om schadevergoeding van verweerders te vorderen indien het besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en dit besluit daarna door het College zou worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoeker, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk. Dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig zwaarwegend financieel belang als evenbedoeld, heeft verzoeker evenwel niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de in geding zijnde intrekking meebrengt dat de winkel op zondag moet zijn gesloten en op vrijdagen geopend kan zijn, hetgeen ook het geval is, zoals ter zitting is verklaard, en dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat het daarmee samenhangende omzetverlies zodanig zal zijn dat het leidt tot een bedreiging van de voortzetting van verzoekers onderneming. Daarbij heeft verzoeker verder geen bescheiden in het geding gebracht die concrete aanwijzingen in een andere richting geven.
Hiervan uitgaande, kan er in beginsel slechts aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerders ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven, en bovendien door verzoeker wordt gewezen op feiten of omstandigheden die meebrengen dat zijn belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd. Een dergelijke situatie doet zich in casu naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Hiertoe is het volgende overwogen.
Het in artikel 6, eerste lid, van de Wet gebezigde woord "vordert" weerspiegelt, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel, de bedoeling van de wetgever dat het hier voor de betrokkene om een godsgebod gaat. Naar vaste jurisprudentie van het College dient hieruit te worden afgeleid, dat het om een zo dwingende godsdienstige overtuiging moet gaan dat degene die op deze bepaling een beroep doet, reeds op de grond van die enkele overtuiging zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten houdt en niet slechts indien daaraan door een compensatieregeling als de onderhavige tegemoet wordt gekomen. Hiervan is niet gebleken, nu verzoeker in ieder geval heeft erkend dat hij op vrijdag werkzaamheden ten behoeve van zijn winkel heeft verricht en thans op de vrijdagen is geopend. Dit is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet te rijmen met de aan de ontheffingsaanvraag ten grondslag gelegde dwingende godsdienstige overtuiging. Dat volgens verzoeker zijn godsdienstige verplichtingen niet zó ver strekken dat hij op de rustdag in het geheel geen werkzaamheden mag uitvoeren indien dat uit praktische overwegingen wel noodzakelijk is, doet aan deze constatering niet af, reeds omdat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat de betreffende werkzaamheden noodzakelijkerwijs op de rustdag moesten worden verricht. Uit het voorgaande volgt, dat naar voorlopig oordeel niet onaannemelijk is dat de bestreden beslissing in bezwaar of in een eventueel beroep in stand zal blijven.
Het bovenstaande leidt de conclusie zijn dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.