2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College heeft de behandeling van de beroepen tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten ter zitting van 25 februari 2004 aangehouden, teneinde appellanten in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de per die datum aan hen alsnog verleende taxivergunningen. Gebleken is dat appellanten tegen de besluiten tot vergunningverlening
- overeenkomstig hetgeen daarin door verweerder is vermeld - bezwaar hebben gemaakt, waarop bij het nadere bestreden besluit is beslist.
Blijkens het verweerschrift in het gezamenlijke beroep van appellanten in zaak AWB 04/481 en het ter zitting van 3 februari 2005 verhandelde is, zonder dat zulks overigens blijkt uit het nadere bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende vergunningen van 25 februari 2004, de reden van de vergunningverlening aan appellanten gelegen in het feit dat aan hen schriftelijk concrete toezeggingen terzake zijn gedaan. Voorts is gebleken dat deze toezeggingen zijn gedaan voordat verweerder bij de besluiten van 4 maart 2002 aanvankelijk heeft geweigerd aan appellanten vergunningen tot het verrichten van taxivervoer te verlenen.
Uit het vorenstaande moet worden afgeleid dat verweerder zich kennelijk op het standpunt stelt dat de oorspronkelijke weigering aan appellanten een taxivergunning te verlenen en de handhaving van dat standpunt bij de oorspronkelijke bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden. Het College ziet geen aanleiding daar anders over te denken.
Dit brengt mee dat de beroepen tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten reeds om die reden gegrond zijn en die besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
Voorts bestaat gelet op verweerders besluiten alsnog tot vergunningverlening over te gaan en de daaraan ten grondslag liggende motieven aanleiding ook de primaire besluiten van 4 maart 2002 te vernietigen. Hieraan liggen, mede gezien hetgeen hierna met betrekking tot het beroep in zaak AWB 04/481 zal worden overwogen, ook redenen van proceseconomie ten grondslag.
Tevens zal het College bepalen dat aan appellanten de door hen in verband met hun beroepen tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten gemaakte proceskosten moeten worden vergoed.
2.2 Bij het nadere bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de alsnog aan hen verleende vergunningen op twee te onderscheiden gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot de eerste in dit verband gebezigde grond, namelijk dat door de vergunningverlening van 25 februari 2004 volledig tegemoet is gekomen aan de door appellanten ingediende aanvragen en tegen de afwijzingen daarvan ingediende bezwaren, overweegt het College als volgt.
Blijens het hiervoor in § 2.1 overwogene is verweerder alsnog tot vergunningverlening overgegaan in verband met aan appellanten reeds vóór de datum van de eerdere weigering terzake schriftelijk gedane toezeggingen. Dit brengt mee dat reeds om die reden niet kan worden gesteld dat door de vergunningverlening op 25 februari 2004, die niet eerder is en kan zijn ingegaan dan op die datum, volledig aan de aanvragen en de tegen de aanvankelijke weigering daarvan - in 2003 - ingediende bezwaarschriften tegemoet is gekomen.
Verweerder heeft appellanten bij het nadere bestreden besluit dan ook ten onrechte op deze grond niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen die vergunningverlening.
Voorts heeft verweerder bij het nadere bestreden besluit de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard op de grond - zo begrijpt het College - dat appellanten door de aan de vergunningen van 25 februari 2004 verbonden voorschriften pas rechtstreeks in hun belangen worden getroffen indien terzake van overtreding van die voorschriften handhavend wordt opgetreden.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat appellanten, die stellen dat evenbedoelde en integraal onderdeel van de verleende vergunningen uitmakende voorschriften onzorgvuldig en in strijd met de Wet zijn, niet reeds in hun daartegen gerichte bezwaar als belanghebbende zouden moeten worden aangemerkt.
Op grond van het vorenstaande is ook het tegen het nadere bestreden besluit gerichte beroep van appellanten gegrond en kan ook dat besluit niet in stand blijven.
Dit brengt mee dat aan appellanten ook de in verband met dat beroep gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
2.3 Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellanten tegen de op 25 februari 2004 aan hen verleende taxivergunningen en de daaraan verbonden voorschriften.
Gelet op hetgeen in § 2.1 ten aanzien van de aanvankelijke weigering tot vergunningverlening is overwogen, brengt dit mee dat verweerder zich onder meer dient te buigen over de door appellanten bij de handhaving van hun beroep tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten gemaakte aanspraak op schadevergoeding.
Tevens dient verweerder alsnog inhoudelijk in te gaan op de gronden die appellanten tegen de aan de vergunningen verbonden voorschriften hebben aangevoerd.
Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden de proceskosten van appellanten vastgesteld op € 1288,-- (1 punt voor het indienen van gelijkluidende beroepschriften in zaken 03/12, 03/79 en 03/81; 1 punt voor het indienen van een beroepschrift in zaak 04/481; twee maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 februari 2004 en 3 februari 2005, met een waarde per punt van € 322,--, waarbij de zwaarte van de zaak is bepaald op gemiddeld).
Tenslotte bepaalt het College dat het betaalde griffierecht (in zaken 03/12, 03/79 en 03/81 ten bedrage van € 109,-- per zaak en in zaak 04/481 ten bedrage van € 136,--) aan appellanten wordt vergoed.