5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot het beroep betreffende de ingangsdatum voor deelneming aan de slachtpremieregeling heeft het College reeds eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 16 juli 2004 (AWB 03/1213; www.rechtspraak.nl LJN AQ 6180) uitgesproken dat een registratie als deelnemer aan de slachtpremieregeling geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet immers onder een besluit worden verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De brief van 20 februari 2003, waarbij verweerder appellante bericht heeft dat de op 5 februari 2003 van haar ontvangen deelnamemelding is geregistreerd, is geen rechtshandeling, omdat zij niet op rechtsgevolg is gericht. De registratie van een deelnamemelding houdt niet meer in dan de administratieve verwerking van de ontvangst van de door appellante afgelegde verklaring dat zij aan de slachtpremieregeling wenst deel te nemen. Registratie van de deelnamemelding neemt slechts een administratieve drempel weg voor toekomstige aanvragen op grond van de slachtpremieregeling. Nu de brief van 20 februari 2003 niet kan worden aangemerkt als een besluit in bovengenoemde zin, heeft verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk geacht.
Naar aanleiding van verweerders betoog ter zitting dat een producent rechtsbescherming zou ontberen als de registratiemededeling niet als besluit wordt aangemerkt, merkt het College op dat een producent die meent dat hij met ingang van een onjuiste datum als deelnemer aan de slachtpremieregeling werd geregistreerd, een beslissing over zijn aanspraak op slachtpremie kan vragen voor dieren die geslacht werden vóór de door verweerder vastgelegde registratiedatum. Indien verweerder weigert voor die dieren slachtpremie toe te kennen kan de producent tegen dat besluit bezwaar maken en vervolgens eventueel beroep instellen.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Het College ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellante het betaalde griffierecht dient terug te betalen.
5.2 Met betrekking tot het beroep betreffende de weigering van verweerder om de vóór 5 februari 2003 geslachte runderen voor slachtpremie in aanmerking te brengen overweegt het College het volgende.
Niet in geschil is dat appellante zich per 5 februari 2003 heeft opgegeven als deelnemer aan de slachtpremieregeling. Dit betekent dat ingevolge artikel 2.4b, eerste lid, van de Regeling door of namens haar voor dieren, die geslacht werden vóór 5 februari 2003 geen aanvraag is ingediend, of geacht moet worden te zijn ingediend, en dus ook geen slachtpremie wordt toegekend. Dit kan slechts uitzondering leiden in een situatie dat appellante zich met vrucht op buitengewone omstandigheden of overmacht als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zou kunnen beroepen.
Van overmacht of buitengewone omstandigheden is hier geen sprake.
Appellante valt niet onder de in artikel 48, tweede lid, onder e van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde bijzondere omstandigheid van “een epizoötie die de gehele veestapel van het bedrijfshoofd of een deel er van heeft getroffen”.
Appellante heeft vanaf het moment dat zij, na de ruiming van haar kalveren tengevolge van mkz, gestart is met een nieuw kalverbeslag vele maanden de gelegenheid gehad zich aan te melden voor deelname aan de slachtpremieregeling. Ook als zij dit niet heeft gedaan tengevolge van spanningen samenhangend met de mkz- problematiek en de nasleep daarvan, levert dat geen overmacht in Europeesrechtelijke zin op. Daaronder wordt immers ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen (onder meer het arrest van 27 oktober 1987, zaak 109/86 Theodorakis, Jurispr. 1987, blz. 4319) verstaan abnormale en onvoorziene omstandigheden, die vreemd zijn aan appellante en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Daarenboven heeft appellante niet voldaan aan het in genoemd artikel 48, eerste lid, vermelde vereiste dat gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden binnen 10 werkdagen, vanaf het moment waarop dat mogelijk is, aan verweerder moeten worden gemeld.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep betreffende de weigering om slachtpremie toe te kennen ongegrond dient te worden verklaard.
5.3 Het College acht termen aanwezig verweerder in de zaak 03/1471 met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00 voor wat betreft de kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).
In de zaak 03/1470 acht het College daartoe geen termen aanwezig.