ECLI:NL:CBB:2005:AT8905

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/698
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • C.M. Wolters
  • F. Stuurop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing door het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud voor het jaar 2003

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 juni 2005 uitspraak gedaan over de heffingen die zijn opgelegd aan verschillende ondernemingen door het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud voor het jaar 2003. De appellanten, bestaande uit de vennootschap onder firma A en vijftien andere, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van het Hoofdbedrijfschap, dat hun bezwaarschriften tegen de opgelegde heffingen ongegrond verklaarde. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, stelden dat zij als zelfstandigen zonder personeel (ZZP-ers) geen voordeel ondervinden van de activiteiten van het Hoofdbedrijfschap en daarom niet verplicht zouden moeten zijn om de heffing te betalen.

De procedure begon met een beroep dat op 24 augustus 2004 bij het College werd ingediend. De appellanten hebben hun gronden van beroep nader uiteengezet in een brief van 21 september 2004, waarna het Hoofdbedrijfschap op 22 oktober 2004 een verweerschrift indiende. De zitting vond plaats op 1 juni 2005, waar beide partijen hun standpunten naar voren brachten.

Het College oordeelde dat het Hoofdbedrijfschap op grond van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) gerechtigd was om heffingen op te leggen aan de ondernemingen, ongeacht of deze ondernemingen de activiteiten van het Hoofdbedrijfschap als nuttig beschouwen. De appellanten konden niet ontkennen dat zij ondernemingen drijven waarop de heffingsverordeningen betrekking hebben en dat zij een omzet van meer dan € 10.000,- hebben. Het College concludeerde dat de heffingen conform de geldende verordeningen waren opgelegd en dat er geen grond was om de heffingen niet te handhaven. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/698 17 juni 2005
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
de vennootschap onder firma A en vijftien andere, appellanten,
gemachtigde: mr. W. Hovingh, advocaat te Alkmaar,
en
het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek en mr. A.B. van Kruistum, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 23 augustus 2004, bij het College binnengekomen op 24 augustus 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaarschriften van appellanten tegen aan hen opgelegde heffingen over het jaar 2003, ongegrond verklaard.
Bij brief van 21 september 2004 hebben appellanten de gronden van hun beroep nader uiteengezet.
Bij brief van 22 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 1 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) is onder andere het volgende bepaald:
"Artikel 71
De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.
(...)"
Bij Verordening van het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, houdende regels ter zake van de aan de onder het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud ressorterende ondernemers op te leggen heffing voor het jaar 2003, vastgesteld door het bestuur van het Hoofdbedrijfschap op 2 september 2003 (Heffingsverordening 2003), is onder andere het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
b. onderneming: onderneming waarvoor het Hoofdbedrijfschap is ingesteld;
(...)
Artikel 2
Over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 wordt aan degenen die een onderneming drijven als basisheffing opgelegd een voor al deze ondernemingen gelijk bedrag van (...).
Artikel 3
1. Onverminderd de in artikel 2 genoemde basisheffing wordt over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 aan degene die een onderneming drijft een heffing opgelegd op grondslag van de omzet. Het tarief bedraagt:
(...)
Artikel 9
Het bestuur van het hoofdbedrijfschap is bevoegd om op een daartoe strekkend verzoek geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de betaling van een krachtens deze Verordening opgelegde heffing, indien haar dit als gevolg van bijzondere omstandigheden redelijk dan wel billijk voorkomt."
Bij Verordening van het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, houdende regels ter zake van de aan de onder de Sectorcommissie Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/ Vloerenbedrijf ressorterende ondernemers op te leggen sectorheffing voor het jaar 2003, vastgesteld door het bestuur van het hoofdbedrijfschap op 4 november 2003 (Verordening Sectorheffing SATN 2003) is onder andere het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
b. onderneming: onderneming waarvoor de Sectorcommissie Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf is ingesteld;
(...)
Artikel 2
Over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 wordt aan degenen die een onderneming drijven als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder b van het Instellingsbesluit een heffing opgelegd.
Artikel 4
Geen heffing als bedoeld in artikel 3 wordt opgelegd aan ondernemingen waarvan de omzet minder dan € 10.000 bedraagt".
Artikel 10
De Voorzitter van het hoofdbedrijfschap is namens het bestuur van het hoofdbedrijfschap bevoegd om op een daartoe strekkend verzoek geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de betaling van een krachtens deze Verordening opgelegde heffing, indien hem dit als gevolg van bijzondere omstandigheden redelijk dan wel billijk voorkomt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluiten van 14 januari 2004 heeft verweerder bij nota een heffing op grond van de Heffingsverordening alsmede de verordening Sectorheffing SATN 2003 opgelegd aan onder andere v.o.f. A, B, C & D, E, F, v.o.f. G, H, I, J, K, L, Bouwbedrijf M, N, O, P. Op 3 februari 2004 heeft verweerder voorts bij herziene nota een heffing als bedoeld opgelegd aan Q.
- Bij in hoofdzaak gelijkluidende brieven van 23, 24 en 25 februari 2004 is namens de bovengenoemde ondernemingen tegen de oplegging van de heffingen bezwaar gemaakt.
- Desgevraagd is namens appellanten medegedeeld dat de bezwaren gezamenlijk behandeld konden worden. Bij brief van 7 april 2004 zijn de gronden van de ingediende bezwaren nader uiteengezet. Bij schrijven van 3 juni 2004 is aan verweerder bericht dat appellanten geen behoefte hadden hun standpunt nader uiteen te zetten op een hoorzitting.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt overwogen en beslist:
"Uw cliënten maken geen bezwaar over de berekening van de aan hen opgelegde heffingen. De hoogte van de opgelegde heffingen staat in deze procedure dan ook niet ter discussie.
Uw cliënten maken daarentegen wel bezwaar tegen het opleggen van de heffing 2003. Kort samengevat willen uw cliënten geen heffing afdragen omdat zij als ZZP-ers niet profiteren van de diensten van het hoofdbedrijfschap. In deze procedure mag echter uitsluitend worden gekeken of de heffingen conform de van toepassing zijnde heffingsverordeningen zijn opgelegd. De omstandigheid dat uw cliënten zich niet kunnen vinden in de activiteiten van het hoofdbedrijfschap houdt niet in dat zij geen heffing verschuldigd zijn. De heffing 2003 dient dus door uw cliënten te worden afgedragen.
Het voorgaande houdt echter niet in, dat het hoofdbedrijfschap niets doet met de grieven van uw cliënten. Bij de discussie over de nieuwe missie van het hoofdbedrijfschap, dat overigens niet opgeheven wordt, worden deze ter sprake gebracht.
(...)
Omdat de heffingen conform de van toepassing zijnde heffingsverordeningen zijn opgelegd, vormt uw bezwaarschrift geen aanleiding op de eerder genomen besluiten terug te komen."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in hun beroepschrift en ter zitting aangegeven dat zij als zelfstandigen zonder personeel (ZZP-ers) geen belang hebben bij de activiteiten die verweerder voor werkgevers of in het kader van het vakonderwijs verricht. Ook verweerders overige activiteiten zijn voor hun functioneren van geen enkel belang. Daarom willen zij voor deze activiteiten niet betalen.
Appellanten zouden prijs stellen op collectieve verzekeringen, rechtshulp en hulp bij het vinden van nieuwe opdrachten, maar verweerder rekent dat niet tot zijn taken.
Appellanten wijzen erop dat een belangrijk deel van de heffing gebruikt wordt voor verweerders eigen organisatie. Verweerder heeft een tekort van € 7.000.000,-. Appellanten vrezen daarvoor op te moeten draaien.
Verweerder stelt dat zijn bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de hele afbouw- en onderhoudsbranche. Appellanten zijn echter bij geen van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties aangesloten. Dat geldt voor de meeste leden van de snel groeiende groep ZZP-ers in de branche.
Verweerder weigert de belangen van appellanten te behartigen, terwijl verweerder daar wettelijk toe verplicht is.
Alleen de bij verweerder geregistreerde ondernemingen betalen heffing. Vele ondernemingen, waaronder ook vele die in het buitenland gevestigd zijn maar hier werkzaamheden verrichten, zijn niet geregistreerd. Als gevolg daarvan is de heffing voor de wel geregistreerden onevenredig hoog. De heffing bij andere bedrijfschappen is veel lager.
Een en ander levert een concurrentienadeel voor de geregistreerden op.
Verweerder verschuilt zich achter zijn verordeningen en gaat niet op de inhoudelijke argumenten van appellanten in, terwijl deze direct betrekking hebben op de ingevolge artikel 71 Wbo op hem rustende taak.
Appellanten wijzen er tenslotte op dat de politieke steun voor het bestaan van de bedrijfschappen afbrokkelt. Nu verweerder niettemin niet bereid is rekening te houden met het feit dat hij van appellanten betaling vraagt voor producten die zij niet willen hebben, verdienen zijn besluiten het door de rechter vernietigd te worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt, is uitsluitend de vraag of verweerder heffingen mag opleggen aan ondernemingen, die stellen van zijn activiteiten geen enkel voordeel te ondervinden.
Rechtens is het antwoord op die vraag duidelijk. Verweerder is op grond van het bepaalde in artikel 2 van de beide in rubriek 2 aangehaalde heffingsverordeningen, waarvan niet gesteld is dat zij onverbindend zouden zijn, niet alleen gerechtigd, maar zelfs verplicht om aan degenen die een onderneming drijven als bedoeld in die verordeningen een heffing op te leggen. De Verordening Sectorheffing SATN kent slechts een uitzondering voor ondernemingen, waarvan de omzet minder dan € 10.000,- bedraagt.
Beide verordeningen kennen voorts de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden op verzoek vrijstelling te verlenen van de betaling van de opgelegde heffing, doch deze mogelijkheid doet niet af aan de verplichting de heffing op te leggen.
Nu appellanten niet ontkend hebben ondernemingen te drijven waarop de beide heffingsverordeningen betrekking hebben en niet ontkend hebben ieder een omzet van meer dan € 10.000,- te hebben, boden de verordeningen geen grondslag van het opleggen van een heffing af te zien.
Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd kan aan het vorenstaande niet afdoen.
5.2 Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.M. Wolters en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.H. Vazquez Muñoz