5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder op juiste gronden de afwijzing van het verzoek van appellante tot positieve nacalculatie over 2001 heeft gehandhaafd. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2 Gelet op hetgeen verweerder dienaangaande onweersproken heeft gesteld staat voor het College vast dat appellante met het zorgkantoor met het oog op haar budget 2001 productieafspraken heeft gemaakt in verband met de door haar in dat jaar te verlenen reguliere extramurale zorg voor verzorging, verpleging en begeleiding, die neerkwamen op een (in haar tarieven te vergoeden) regulier budget van (omgerekend) € 1.378.365,-.
Voorts staat vast dat de daadwerkelijke totale productie van appellante op de onderscheiden zorgvormen, ondanks de overschrijding van de gemaakte afspraken met betrekking tot de te verlenen verzorging, in 2001 overeenkwam met een lager bedrag, namelijk totaal € 1.302.034.
Omdat in de Beleidsregel aanvaardbare kosten verzorgingshuizen is neergelegd dat binnen het niet-nacalculeerbare deel van de aanvaardbare kosten substitutie - vervanging van de ene zorgvorm door de andere - is toegestaan en bovendien gezien onderdeel 4. van de Beleidsregel extramurale zorg op de afgesproken productie 2001 geen nacalculatie plaatsvindt, brengt het vorenstaande mee dat appellante in 2001 over € 76.331,- meer heeft kunnen beschikken, zonder dat zij de overeengekomen reguliere productie heeft gerealiseerd.
5.3 Mede gelet op het – onder meer uit de brief van de staatssecretaris van 10 oktober 2000 blijkende – kabinetsbeleid, ligt aan de Beleidsregel bestedingsplannen verzorgingshuizen de doelstelling ten grondslag om met behulp van daarvoor speciaal ter beschikking gestelde financiële ruimte de productie van verzorgingshuizen te vergroten teneinde daarmee de wachtlijsten voor de door verzorgingshuizen verstrekte zorg te verkleinen.
Met verweerder concludeert het College dat deze doelstelling redengevend is voor de in deze Beleidsregel onder 2.1, onder b. genoemde voorwaarde, inhoudende dat alleen sprake kan zijn van een –tot extra budget van het desbetreffende verzorgingshuis leidende – aanvullende productie-afspraak indien er geen sprake is van onderschrijding van de reguliere productieafspraak 2001. Dat daarbij uitgegaan moet worden van de totale reguliere productieafspraak 2001, blijkt naar het oordeel van het College reeds uit de omstandigheid dat appellante in 2001 vrijgelaten werd in de wijze waarop de totale overeengekomen productie (en daarmee het totale budget) werd aangewend voor de verschillende zorgvormen. Bij gebrek aan harde productieafspraken per zorgvorm, kan de eerder genoemde bepaling 2.1, onder b. van de Beleidsregel bestedingsplannen verzorgingshuizen niet anders worden begrepen dan betrekking hebbend op de totale reguliere productie-afspraak. Voorts kan naar het oordeel van het College niet zonder meer worden aangenomen dat aanvullende productie op één (of meer) van de door een verzorginghuis te verlenen zorgvormen, die niet gepaard gaat met een volledige realisatie van (het bedrag van) de overeengekomen reguliere productie, bijdraagt tot een toename van de zorg en daarmee aan het verkorten van de wachtlijsten.
5.4 Nu vaststaat dat appellante, in weerwil van de overschrijding van de met het zorgkantoor overeengekomen productie voor verzorging, het in zijn totaliteit met haar reguliere productieafspraken gemoeide budget 2001 heeft onderschreden en zij bovendien dat budget gelet op de toepasselijke beleidsregels heeft kunnen behouden, heeft verweerder zich gelet op die beleidsregels terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking kon komen voor een positieve nacalculatie over het jaar 2001.
5.5 Voorts is het College niet gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan verweerder in dit geval tot afwijking van de toepasselijke beleidsregels had moeten besluiten.
Hoewel aan appellante - en verweerder - kan worden toegegeven dat de toepasselijke beleidsregels in hun onderlinge samenhang bij eerste lezing wellicht niet zonneklaar zijn, kan daaraan niet de rechtens te honoreren verwachting worden ontleend dat ook in een geval waarin sprake is van een onderschrijding van het met de overeengekomen reguliere productie overeenkomende budget, niettemin aanspraak zou kunnen bestaan op extra budget in verband met overschrijding van een deel van hetgeen overeengekomen is.
De stelling van appellante dat onderling niet verrekend zou mogen worden tussen de onderscheiden zorgvormen stuit af op het feit dat voor haar als instelling op grond van de Beleidsregel aanvaardbare kosten binnen het reguliere budget de mogelijkheid tot substitutie bestond, terwijl zij op grond van de Beleidsregel extramurale zorg de totale onderproductie ten opzichte van haar reguliere budget heeft kunnen behouden.
Veeleer had uit de Beleidsregel bestedingsplannen verzorgingshuizen ten grondslag liggende doelstellingen (ook) voor appellante duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij bij haar gerealiseerde, bij de met het zorgkantoor overeengekomen achterblijvende, reguliere productie in 2001 en de omstandigheid dat op die onderschrijding geen nacalculatie plaatsvond op het reguliere budget, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval niet in aanmerking zou kunnen komen voor een aanvullend budget. Hetgeen appellante in dit verband heeft gesteld omtrent haar communicatie met het zorgkantoor kan reeds omdat verweerder daar niet voor verantwoordelijk is niet afdoen, terwijl gesteld noch gebleken is dat van de zijde van verweerder aan appellante enige toezegging in dat verband zou zijn gedaan dat zij voor een positieve nacalculatie over 2001 in aanmerking zou kunnen komen.
Verweerder heeft naar het oordeel van het College voorts een uitvoerige en afdoende uitleg gegeven met betrekking tot het feit dat hij aanvankelijk - bij de eerste 10 van circa 1.400 verzoeken tot positieve nacalculatie 2001 - op basis van een onjuiste veronderstelling omtrent de wijze van toetsing daarvan door de zorgverzekeraars tot inwilliging van die verzoeken is overgegaan. Met verweerder is het College van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel niet dwingt tot het in strijd met de toepasselijke beleidsregels continueren van die onjuiste besluitvorming,
5.6 Tenslotte heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt gesteld dat ook de door appellante gestelde individuele omstandigheden niet dwingen tot een afwijking van het in de beleidsregels van verweerder neergelegde beleid.
De financiële positie van appellante en - in verband daarmee - haar stelling met betrekking tot het zonder bijkomende financiële ondersteuning extra geopende steunpunt in de Leidse Merenwijk zijn niet van zodanig bijzondere aard, dat verweerder daarin naar het oordeel van het College aanleiding had behoren te vinden het verzoek van appellante in weerwil van de toepasselijke beleidsregels te honoreren.
5.7 Nu verweerder op juiste gronden de afwijzing van het verzoek van appellante om positieve nacalculatie over 2001 heeft gehandhaafd is het beroep van appellante ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.