5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het appellant sub 1, A, in zijn beroep kan ontvangen, nu ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een belanghebbende beroep tegen een besluit kan instellen.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het College is van oordeel dat het belang van A niet rechtstreeks doch slechts indirect, als gevolg van zijn civielrechtelijke rechtsbetrekking met B op grond van de procuratieovereenkomst bij het besluit tot handhaving van de intrekking van de taxivergunning van appellant sub 2, is betrokken. Het beroep van A tegen dit besluit dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Aangaande het beroep van appellant sub 2 overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 99, tweede lid, van de Wet kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, van de Wet bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat een vervoerder dient te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
Aan de eis van vakbekwaamheid kan bij een eenmanszaak worden voldaan door de ondernemer of, indien hij zelf niet vakbekwaam is, door een vakbekwaam leidinggevende (procuratiehouder). Naar het College meermalen heeft overwogen, is het evenwel niet waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te gaan verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven.
Bij eenmanszaken hanteert verweerder voorts het uitgangspunt dat binnen een onderneming, waarbij de ondernemer een taxivergunning heeft verkregen op basis van de inbreng van de vakbekwaamheid door een procuratiehouder, in ieder geval aan het vereiste van vakbekwaamheid wordt voldaan, indien de vakbekwaam leidinggevende feitelijk de bij de aanvraag opgegeven werkzaamheden verricht.
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellant sub 2 in de praktijk niet wordt gehandeld conform hetgeen bij de vergunningaanvraag is opgegeven en dat de werkzaamheden die A in de onderneming verricht niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat in de onderneming niet (langer) wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe allereerst dat, gezien het wettelijk bepaalde, aan verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij een vergunning heeft verleend, op een later tijdstip te onderzoeken of de invulling van de werkzaamheden in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en als zulks niet het geval is en evenmin sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door de vakbekwame procuratiehouder, die vergunning in te trekken.
Weliswaar dient verweerder rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van een taxiondernemer, doch de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een taxivergunning als de onderhavige, die een in beginsel onbeperkte geldigheidsduur heeft, niet zou mogen intrekken indien hij tot het oordeel komt dat het besluit tot vergunningverlening bij nader inzien rechtens onjuist is danwel dat niet meer wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden.
Naar het oordeel van het College heeft appellant aan de vergunningverlening niet het te rechtvaardigen vertrouwen kunnen ontlenen dat deze niet voor intrekking in aanmerking zou kunnen komen. Voorts heeft verweerder aan de beantwoording van de vragen in het onderzoeksformulier, met name aan de beantwoording van de vragen met betrekking tot de taken van de vakbekwame leidinggevende, de conclusie kunnen verbinden dat binnen de onderneming van appellant in de praktijk niet (meer) wordt gehandeld conform hetgeen bij de vergunningaanvraag is opgegeven. Bovendien zijn er geen stukken overgelegd waaruit het permanent en daadwerkelijk leidinggeven kan worden afgeleid. Dit kan in ieder geval niet uit de, met het onderzoeksformulier overgelegde, week- en rittenstaten worden afgeleid.
Uitgaande vervolgens van de door appellant sub 2 en A gegeven informatie omtrent de feitelijke situatie binnen de onderneming van appellant, is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van A geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven als bedoeld in artikel 26 van het Besluit en de toelichting daarop. De conclusie is derhalve dat verweerder op goede gronden tot intrekking van de aan appellant sub 2 verleende taxivergunning is overgegaan.
Ten slotte is verweerder, door nader te besluiten eerst tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing, in voldoende mate aan de belangen van appellant sub 2 tegemoet gekomen. Dat de intrekking voor appellant sub 2 vanaf dat moment gedurende de laatste drie maanden van zijn vijfjarig contract nadelige financiële gevolgen heeft gehad, ligt binnen zijn risicosfeer.
Het beroep van appellant sub 2 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.