5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 Met betrekking tot het door verzoekers gestelde spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker exploiteert een eenmanszaak. Deze onderneming heeft de erkenning als monsternemer en de apparatuur waarmee de monsternemingen worden uitgevoerd op haar naam geregistreerd staan. De schorsing van de erkenning als monsternemer houdt in dat gedurende de schorsing de werkzaamheden waarop de erkenning betrekking heeft niet mogen worden uitgevoerd en dat de bemonsteringsapparaten niet mogen worden gebruikt en niet mogen worden overgeschreven op de naam van een ander. Dit betekent dat aan verzoeker met ingang van de schorsing de bedrijfsuitoefening gedurende enkele weken onmogelijk wordt gemaakt. Hierin is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor verzoeker een spoedeisend belang gelegen. Of ook aan de zijde van verzoekster sprake is van enig spoedeisend belang kan hier in het midden blijven.
Het belang van verzoeker dient te worden afgewogen tegen het belang dat voor verweerder gelegen is in de handhaving van zijn beslissing. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat het op dit moment het mestseizoen is. Na 15 september mag geen dierlijke mest meer worden uitgereden. Juist omdat thans door de onderneming veel mesttransporten worden uitgevoerd, acht verweerder, mede gelet op de rol die een intermediaire onderneming in het mineralenaangiftesysteem van de Meststoffenwet vervult, een acuut belang tot handhaving aanwezig. Op grond van de verklaringen die door de chauffeurs en de bedrijfsleiding in het kader van het AID-onderzoek zijn afgelegd, bestaat bij verweerder het vermoeden dat die aan de erkenning verbonden voorwaarden en verplichtingen vaker zijn overtreden dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
Naar voorlopig oordeel kan aan de opgelegde maatregel, mede gelet op het tijdsverloop tussen de - kennisneming door verweerder van de - gestelde overtredingen en de oplegging, een verdergaande strekking dan het (enkel) beëindigen van normovertreding door verzoeker, een punitief karakter niet worden ontzegd. Dat verzoeker sindsdien soortgelijke overtredingen heeft begaan, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Vrees voor herhaling acht de voorzieningenrechter dan ook voorshands niet gewettigd. Daar komt bij dat verweerder, nadat hij de rapportage van de Algemene Inspectiedienst op 9 juli 2004 heeft ontvangen, een jaar heeft gewacht voordat hij is overgegaan tot handhaving. De beslissing tot oplegging van de maatregel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet ingegeven door de actuele situatie maar is gericht op het bevorderen van de naleving van rechtsvoorschriften door toevoeging van een geïndividualiseerd, concreet nadeel.
Nu het gaat om een punitieve sanctie, dienen - met het oog op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden - aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen worden gesteld. Verzoekers hebben ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd ten aanzien van de specifieke beweerdelijke overtredingen en de juistheid van de stellingen in het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende rapportages betwist. Meer in het bijzonder hebben zij gesteld dat in bepaalde gevallen correct is gehandeld en dat bepaalde feiten onderdeel zijn van de nog lopende strafrechtelijke procedure. De weinige omissies die wel zijn voorgekomen rechtvaardigen geenszins de schorsing van de erkenning, aldus verzoekers.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergt beantwoording van de vraag of de stellingen en conclusies van verzoekers juist zijn, nader onderzoek, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Verweerder heeft de stellingen van verzoekers ter zitting niet kunnen ontkrachten. Op grond van de beschikbare gegevens staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voorshands onvoldoende vast dat verzoeker de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde overtredingen heeft begaan. Dat verzoekers hun verweer pas ter zitting hebben gevoerd, kan hen niet worden verweten, nu zij pas in het kader van de onderhavige procedure beschikking hebben gekregen over de rapportages van de Algemene Inspectiedienst.
Daar komt bij dat in deze zaak sprake is van samenloop met een lopende strafrechtelijke procedure ten aanzien van verzoeker. Voor zover de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde overtredingen zien op hetzelfde feitencomplex dient zich de vraag aan of hier niet mogelijk sprake is van een dubbele bestraffing waarbij het ne bis in idem-beginsel van toepassing zou kunnen zijn.
Alles overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verweerder bij de effectuering van de opgelegde maatregel niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de schorsing van het bestreden besluit. Verweerder heeft zo lang gewacht met het opleggen van een maatregel dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake moet zijn van een heel bijzondere situatie wil effectuering van de maatregel gerechtvaardigd zijn zolang het bestreden besluit niet in rechte vast staat. Een dergelijke situatie is gesteld noch gebleken.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het treffen van voorzieningen als na te melden aangewezen is.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).