5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep dat is ingesteld tegen het besluit van 17 december 2003, mede gericht geacht tegen het besluit van 6 februari 2004. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij, hoewel het besluit van 17 december 2003 is vervallen, toch belang heeft bij vernietiging van dat besluit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij belang heeft bij de vaststelling dat hij terecht beroep tegen dat besluit heeft ingesteld alsmede dat hij dan recht heeft op een proceskostenveroordeling. Beide punten acht het College onvoldoende om tot vernietiging van het besluit van 17 december 2003 over te gaan: het eerste omdat dit geen rechtens te respecteren belang is, het tweede omdat zulks ook zonder vernietiging van dat besluit mogelijk is.
5.2 Op grond hiervan wordt hierna alleen het beroep behandeld, voor zover het mede gericht wordt geacht tegen het besluit van 6 februari 2004. Het beroep tegen het besluit van 17 december 2003 zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3 Het gaat in deze zaak om de gevolgen die verweerder heeft verbonden aan het feit dat ten tijde van de fysieke controle op het bedrijf van appellant niet aan de hand van het bedrijfsregister kon worden vastgesteld of de dieren die in de daaraan voorafgaande periode van twaalf maanden waren geslacht, correct in het bedrijfsregister waren opgenomen.
5.4 Het besluit van 6 februari 2004 is erop gebaseerd dat in een dergelijk geval op grond van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, alsmede op grond van artikel 4.6, aanhef en onder c van de Regeling, geen premie kan worden verstrekt.
5.5 Het College stelt voorop dat appellant als houder van de dieren op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 verplicht was een register bij te houden en dit te allen tijde en gedurende drie jaar ter beschikking te houden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage diende te krijgen. Vast staat dat het bedrijfsregister ten tijde van de controle niet aan de controleur ter inzage kon worden gegeven, aangezien het register op dat moment niet op het bedrijf aanwezig was. Blijkens het controlerapport lag het register bij het bedrijf Denkavit. Ter zitting heeft appellant bevestigd dit tegen de controleur te hebben gezegd. Later is gebleken dat het register niet bij Denkavit, maar bij de accountant lag. Wat daar verder van zij, vast staat dat appellant het register niet ter beschikking hield van de bevoegde autoriteit, reeds omdat hij er op dat moment zelf niet de daadwerkelijke en directe beschikking over had.
5.6 Het betoog dat de controleur het register bij een ander had kunnen inzien, kan appellant niet baten, aangezien artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, gelezen in samenhang met artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000, meebrengt dat geen recht op premie voor een dier bestaat, als bij een controle ter plaatse niet aan de hand van het bedrijfsregister kan worden vastgesteld dat het dier correct is geïdentificeerd en geregistreerd. Omdat de verordening uitgaat van een controle ter plaatse van het bedrijf waar de dieren worden gehouden, is de controleur niet gehouden de controle uit te breiden naar een andere onderneming.
5.7 Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat uit artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, en in het bijzonder uit onderdeel b van het zesde lid, blijkt dat de controle ter plaatse aan de hand van het bedrijfsregister dient te geschieden en dat daarbij niet alleen actuele gegevens uit dat register, maar ook historische gegevens noodzakelijk zijn. Appellant wist dus – of had kunnen weten – dat de aanwezigheid van een compleet register voor de controle van essentieel belang was. Nu bovendien de controle van tevoren was aangekondigd, valt niet in te zien dat het voor betrokkene niet mogelijk was het complete register voor de controleurs gereed te houden. Aan het feit dat de controleur appellant niet nogmaals op de hoogte heeft gesteld van de noodzaak het bedrijfsregister ter inzage te geven kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat verweerder aan het ontbreken ervan geen consequenties had mogen verbinden.
5.8 Eveneens wordt de stelling verworpen dat verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellant. Waar appellant zelf een doeltreffende controle onmogelijk heeft gemaakt door het bedrijfsregister niet ter beschikking van de controleur te houden, kan hij, gelet op de voornoemde bepalingen van de van toepassing zijnde Verordeningen, geen aanspraak maken op premie. Het College verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (C-131/00, Jur. 2001, I-10165, zaak-Nilsson), waarin is uitgemaakt dat het ontbreken van gegevens in een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie oplevert, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Volgens het Hof dient een steunaanvraag dan te worden afgewezen. Het bestreden besluit is hiermee in lijn. Artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moet in het licht van de zaak-Nilsson en het daarin onderstreepte belang van het bedrijfsregister binnen het communautaire systeem voor de identificatie en de controle van dieren aldus worden verstaan dat hieruit de verplichting van het op eerste verzoek tonen van het register bij een controle ter plaatse voortvloeit, hetgeen de voortdurende aanwezigheid van dit register op het bedrijf impliceert.
5.9 Uit het voorgaande volgt dat ook de stelling dat appellant geen schuld treft, moet worden verworpen. Hem treft wel degelijk schuld van het niet op het bedrijf ter beschikking stellen aan de controleur van het bedrijfsregister.
5.10 Ook het beroep op artikel 36 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 faalt, aangezien appellant niet wordt verweten dat er foute vermeldingen in het bedrijfsregister voorkomen, maar dat het bedrijfsregister tijdens de controle niet beschikbaar was.
5.11 Het College ziet geen reden de zaak aan te houden. De prejudiciële vragen die het bij zijn uitspraak van 2 februari 2005 in zaak AWB 03/901 heeft gesteld, hebben betrekking op onregelmatigheden bij de naleving van Verordening (EG) nr. 1760/2000 die zich in het verleden hadden voorgedaan, met name ten aanzien van de melding van de aanvoer van de dieren op het bedrijf van de belanghebbende. Niet duidelijk is of artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bij dergelijke onregelmatigheden tot een volledige uitsluiting van slachtpremie moet leiden. Zodanige twijfel bestaat niet in het onderhavige geval, aangezien uit de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak-Nilsson kan worden opgemaakt dat een steunaanvraag moet worden afgewezen als geen controle aan de hand van het bedrijfsregister mogelijk is.
5.12 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.13 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze houdt uitsluitend verband met de kosten die appellant heeft gemaakt voor het instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar 17 december 2003, welke beslissing later door verweerder vervallen is verklaard en is vervangen door het besluit van 6 februari 2004. De kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Voor een proceskostenveroordeling die betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 6 februari 2004 ziet het College geen aanleiding.