6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat in de loop van deze procedure een wijziging is opgetreden in verweerders uitleg van artikel 2, derde lid, van de Verordening. Naar aanleiding van vragen van de zijde van het College heeft de gemachtigde van verweerder zijn standpunt bijgesteld, zoals hierboven onder randnummer 5.3 is weergegeven.
Uit deze nadere standpuntbepaling volgt dat voor een koppel slechts eenmaal een heffing verschuldigd is, zodat in het geval van aankoop van een koppel legkippen van meer dan 18 weken oud, slechts een heffing is verschuldigd, indien het daarbij gaat om uit het buitenland afkomstige legkippen, waarvoor in Nederland nog geen heffing is betaald.
Naar het oordeel van het College is verweerders nadere standpuntbepaling in overeenstemming met de duidelijke bewoordingen van artikel 2, derde lid, van de Verordening.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast, dat het koppel legkippen afkomstig is uit het buitenland en dat voor dit koppel niet eerder in Nederland heffing is betaald. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Verordening is appellant voor dit koppel heffing verschuldigd. Dat dit koppel niet een gehele productieperiode van 14 maanden is gehouden doet aan deze constatering niet af. Voornoemde bepaling hanteert niet, zoals appellant ter zitting heeft bepleit, de hokcapaciteit als maatstaf van de verschuldigheid van de heffing.
Verweerder heeft dan ook terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, in bezwaar geoordeeld dat de bestreden heffing conform artikel 2, derde lid, van de Verordening is berekend en opgelegd.
6.2 Ten aanzien van de grief van appellant, dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien hem op zijn bezwaar te horen, overweegt het College het volgende.
Gelet op het belang dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hecht aan het horen van een belanghebbende, dient de uitzonderingsbepaling van artikel 7:3 van de Awb restrictief te worden geïnterpreteerd.
De opvatting van verweerder dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat de bezwaren ongegrond zijn, is niet juist, zoals blijkt uit de gewijzigde interpretatie van de heffingsgrondslag door verweerder zelf. Verweerder heeft dan ook niet kunnen afzien van het horen en heeft, door dat wel te doen, de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hieronder wordt overwogen bestaat er geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6.3 Het bezwaarschrift van appellant bevat tevens een verzoek om toepassing van de in artikel 8 van de Verordening opgenomen hardheidsclausule, zoals verweerder ook heeft onderkend.
Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 maart 2005 (AWB 03/1505, www.rechtspraak.nl, LJN: AT3913), dient verweerder in een situatie als de onderhavige, alvorens zijn beslissing op het bezwaar te nemen, na te gaan of en in hoeverre aan dit verzoek om ontheffing door de Voorzitter zou kunnen worden tegemoet gekomen. Zijn bevindingen daaromtrent had verweerder vervolgens in de beslissing op bezwaar moeten neerleggen. Door dit na te laten heeft verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, hetgeen evenzeer een grond voor vernietiging van dat besluit is.
Verweerder heeft er inmiddels herhaaldelijk blijk van gegeven dat hij inzake de toepassing van artikel 8 van de Verordening bepaalde maatstaven gehanteerd wenst te zien. Derhalve valt niet in te zien dat de Voorzitter, bij gebrek aan door het bestuur te stellen regels, niet bevoegd of in staat zou zijn op een ontheffingsverzoek te beslissen.
Bij het nemen van die beslissing dient de Voorzitter zich uit te laten over de vraag of de uitbraak van vogelpest – de enige in twintig jaar – een uitzonderlijke omstandigheid is en in hoeverre de gevolgen daarvan onevenredig hebben uitgewerkt in de aan appellant opgelegde heffingen.
6.4 Er zijn termen aanwezig om verweerder op te dragen om het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, te weten de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslist wordt als volgt.