2.2 Bij de besluiten van 4 november 2003 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard op de grond dat de enige bij verweerder geregistreerde rechtsvoorganger van appellanten, G die tot 13 mei 1997 eigenaar was van het bedrijf inclusief varkensstal aan de H-straat te I, niet aan alle voorwaarden voor toepassing van hardheidscategorie 6 heeft voldaan en derhalve niet in aanmerking kon komen voor (extra) varkensrechten.
In hun aanvullende beroepschriften tegen de besluiten van 4 november 2003 hebben appellanten dit niet betwist, maar hebben zij betoogd dat verweerder zich ten onrechte heeft beperkt tot de situatie van G. Hierbij hebben appellanten met name verwezen naar de situatie van hun directe rechtsvoorganger, die tot de datum met ingang waarvan appellanten ieder pachter zijn geworden van - een deel van - de varkensstal te I (onder)pachter was van die stal.
2.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, Awb worden de beroepen tegen de besluiten van 4 november 2003 geacht mede gericht te zijn tegen de besluiten van 16 december 2004.
Aangezien verweerder bij de herziene besluiten alsnog is ingegaan op de situatie van de tot de ingangsdatum van de pachtovereenkomst van appellanten (althans appellanten C en E) als pachter van de varkensstal te I te boek staande J te K en/of de maatschap van diens oom en neef, L en M te N (hierna samen: O), hebben appellanten naar het oordeel van het College geen zelfstandig belang meer bij hun beroepen tegen de besluiten van 4 november 2003. Deze beroepen zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.4 Met betrekking tot de beroepen tegen de herziene beslissingen op bezwaar van 16 december 2004 overweegt het College als volgt.
In geschil is of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellanten niet mede aan de situatie van degene(n) die voorafgaand aan 1 juli 1998 (de datum waarop volgens appellanten hun pachtovereenkomsten zouden zijn ingegaan) de stal te I pachtte(n), derhalve O, aanspraak kunnen ontlenen aan varkensrechten ingevolge artikel 19 Bhv.
Appellanten beroepen zich enerzijds op de situatie van de voormalige eigenaar van - onder meer - de varkensstal te I, G, die naar voorafgaand aan de overdracht aan P (alle resterende) niet-gebonden mestproductierechten behorende bij deze bedrijfslokatie heeft vervreemd, en anderzijds op de op de landbouwgrond(en) van O rustende grondgebonden mestproductierechten.
Gesteld noch gebleken is dat de vervreemding van niet-gebonden mestproductierechten door G, die (in fasen) heeft plaatsgevonden in de periode 19 september 1995 tot en met 10 augustus 1996, enige relatie heeft met (een voornemen tot) inbreng van landbouwgrond en daarmee een meer grondgebonden bedrijfsvoering voor de varkenshouderij.
Met verweerder concludeert het College hieruit dat niet is voldaan aan de ratio van de in artikel 19 Bhv geregelde hardheidscategorie, zoals deze blijkt uit de Nota van Toelichting met betrekking tot dit artikel.
Nu echter de tekst van artikel 19 Bhv zulks niet uitsluit, dient vervolgens te worden beoordeeld of niettemin vaststaat dat binnen het "aangemelde bedrijf", waaronder het College verstaat het bedrijf waarop de "meldingen" van appellanten bij brieven van 8 oktober 1998 (door verweerder ontvangen 12 oktober 1998) zien, wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 19 Bhv. Gelet op de omstandigheden van het geval is hiervoor bepalend of de vervreemding van de niet-gebonden mestproductierechten door G vóór 10 juli 1997 is gecompenseerd door een toename van de oppervlakte landbouwgrond.
Daargelaten dat binnen het bedrijf (de bedrijven) van O voor 10 juli 1997 geen sprake is geweest van een vergroting van de oppervlakte landbouwgrond, is in ieder geval door appellanten niet aangetoond of zelfs maar aannemelijk gemaakt dat dat bedrijf (die bedrijven) reeds voor 10 juli 1997 één geheel vormde(n) met de stal te I.
Anders dan appellanten (veronder)stellen rust niet op verweerder de last te bewijzen dat voor genoemde datum geen sprake is (geweest) van een dergelijk geheel, doch op hen als aanvragers van varkensrechten de last te bewijzen of tenminste aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van de onderhavige hardheidscategorie is voldaan. Zulks klemt temeer nu verweerder in de bestreden besluiten uitvoerig is ingegaan op de ten tijde van belang aanwezige situatie van O.
Appellanten hebben weliswaar gesteld dat "het strafrechtelijke onderzoek" zou hebben aangetoond dat de pachtcontracten (waarvoor het College leest en begrijpt: door J en/of de maatschap L met betrekking tot de stal te I gesloten pachtcontracten) in mei 1997 zouden zijn gesloten, maar tevens betoogd dat het strafrechtelijk onderzoek voor zover dit betrekking heeft op O slechts ziet op een kippenstal te Q en niet op de onderhavige varkensstal. Reeds om deze reden valt niet in te zien dat aan (de resultaten van) bedoeld strafrechtelijk onderzoek de door appellanten gestelde conclusie met betrekking tot de ingangsdatum van de pacht kan worden verbonden.
Met verweerder is het College van oordeel dat op grond van de gedingstukken niet aannemelijk is dat van daadwerkelijk pacht van de varkensstal te I door O sprake is geweest en in ieder geval onaannemelijk is dat zulks vóór 10 juli 1997 het geval was. In dit verband wijst het College er in de eerste plaats op dat de pachtovereenkomst tussen P en R pas op 29 december 1997 door de Grondkamer is ontvangen en - wat er zij van de opmerkelijke volgorde - de (onder)pachtovereenkomst tussen R en O op 17 december 1997. Deze data lijken er niet op te duiden dat de gestelde pachtcontracten - reeds geruime tijd - eerder zijn aangegaan. De in die contracten genoemde ingangsdatum van 13 mei 1997 kan niet, zeker niet zonder meer, als objectiveerbaar bewijs terzake dienen. Het lag derhalve op de weg van appellanten voor het verschil in genoemde (ingangs- en inzendings)data van die pachtcontracten een afdoende verklaring te geven.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien waarom dit van appellanten niet zou kunnen worden gevergd, in welk kader het volgende van belang is.
Appellanten stellen de onderhavige stal sedert 1 juli 1998 van P te pachten, zodat zij op zijn minst aan hun verpachter een verklaring hadden kunnen vragen voor evengenoemde data, zeker die van 29 december 1997. Dit hebben zij echter nagelaten. Voorts zouden appellanten, gezien de door hen aangegane ruil met O, voorafgaand aan hun pachtcontracten met betrekking tot de stal in I ieder voor zich een deel hebben gepacht van een pluimveestal te Q, welke pluimveestal eigendom is van R. Derhalve mag worden aangenomen dat appellanten ook R kennen, zodat zij ook in zoverre inlichtingen hadden kunnen inwinnen met betrekking tot de hiervoor genoemde data.
Tenslotte zijn appellanten vanaf het moment dat verweerder in de onderhavige procedures verweer heeft gevoerd en daarbij producties heeft overgelegd, op de hoogte van de door/namens O (zowel de maatschap als de eenmanszaak M) in juli 1999 tegenover de AID afgelegde verklaringen. Het College stelt vast dat in deze verklaringen, die weliswaar zijn toegespitst op de bedrijfssituatie met betrekking tot de pluimveestal in Q, door zowel J als vennoot van de maatschap O als M in verband met diens eenmanszaak is ingegaan op de (pacht)situatie van O met betrekking tot de stal in I.
Die verklaringen houden in dat -) geen pachtsom werd voldaan maar uitsluitend een vergoeding werd ontvangen per hectare landbouwgrond behorende bij de bedrijven van O, -) van enige bemoeienis met de bedrijfsvoering in de stal geen sprake is, en -) zulks - in de bewoordingen van O - ook gold voor de "pachtconstructie" of "akkerbouw-constructie" met betrekking tot de varkensstal te I.
Aangezien appellanten het vorenstaande niet, laat staan gemotiveerd, hebben weersproken, staat naar het oordeel van het College in dit geding genoegzaam vast dat met betrekking tot O niet uiterlijk op 9 juli 1997 sprake was van een situatie, waarin hun landbouwgronden en de varkensstal te I als één geheel konden worden aangemerkt. Derhalve zou O gezien de voorwaarden van artikel 19 Bhv niet in aanmerking hebben kunnen komen voor varkensrechten. Reeds op deze grond komt het College tot de slotsom dat appellanten aan dat artikel evenmin aanspraak op varkensrechten kunnen onlenen. Al hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
De beroepen van appellanten tegen de de herziene besluiten van 16 december 2004 zijn derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.