3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kennelijk ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op de brief van zijn ambtsvoorganger van 18 juni 2001 ook een bedrijf dat pas in 1997 is begonnen met het houden van varkens kan voldoen aan de vereiste uitbreiding van 25% ten opzichte van voorgaande jaren. Voorwaarde voor toepassing van hardheidscategorie 15 is wel dat het bedrijf vóór 21 oktober 1998 de ingevolge artikel 19d, tweede lid, Bhv juncto artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, Bhv vereiste opgave heeft gedaan. Van het bedrijf met het mestnummer X is wel een afsluitformulier mestboekhouding ontvangen, maar dit is niet het formulier waarop voormeld artikellid in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, Bhv ziet. Aangezien sprake is van een gebonden bevoegdheid, was verweerder gehouden naar aanleiding van de Bhv-melding afwijzend te beslissen en het bezwaar ongegrond te verklaren.
3.2 In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het juiste formulier, dat gelet op de toepasselijke regelgeving door appellant (onderscheidenlijk zijn moeder) ingevuld en in beginsel voor 1 februari 1998 naar Bureau Heffingen gezonden had moeten worden, het ‘Afsluitformulier mestboekhouding 1997 (110-125)’ is. Het verschil tussen dat formulier en het door de moeder van appellant ingezonden formulier is dat eerstgenoemd formulier wel en laatstgenoemd formulier niet voorziet in de mogelijkheid het gemiddeld aantal in 1997 gehouden dieren (waaronder varkens) te vermelden. Nu appellant(s moeder) niet tijdig opgave heeft gedaan van het gemiddeld aantal in 1997 gehouden varkens, kon in dit geval geen berekening worden gemaakt van een extra varkensrecht op grond van hardheidscategorie 15. Ten tijde van de bezwaarprocedure was de uiterste indieningsdatum voor een dergelijke opgave bovendien al lang verstreken, zodat een hoorzitting zinledig was.
Naar aanleiding van nader onderzoek heeft verweerder vervolgens geconcludeerd dat terecht is besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor extra varkensrechten met toepassing van hardheidscategorie 15. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat is gebleken dat op 2 november 1998 zowel het onderhavige bedrijf(sgedeelte), dat eerder op naam van zijn moeder was geregistreerd, als het bedrijf(sgedeelte) dat voorheen met mestnummer Y op zijn vaders naam was geregistreerd, aan appellant zijn overgedragen. Op basis van het onder laatstgenoemd mestnummer in het referentiejaar 1996 gemiddeld gehouden aantal varkens, zoals dat bleek uit de aangifte overschotheffing, zijn 1.152 varkensrechten aan appellant toegekend. Voor dit mestnummer is in 1997 opgave gedaan van 557 vleesvarkens, hetgeen verband hield met een ruiming van het bedrijf vanwege de varkenspest.
Naar aanleiding van de heropening van het onderzoek in een vergelijkbare, eveneens ter zitting van 24 mei 2005 behandelde, zaak heeft verweerder meegedeeld dat voor zover is na te gaan in 11 gevallen een verzoek om toepassing van hardheidscategorie 15 is ingewilligd en dat daarbij uitsluitend acht is geslagen op in de in artikel 19d Bhv bedoelde formulieren zoals die op het desbetreffende mestnummer bekend waren. Verweerder achtte ten tijde van belang een mestnummer synoniem aan een bedrijf. Voor zover verweerder bekend is slechts in drie gevallen - waaronder het onderhavige - waarin sprake is van meerdere mestnummers, een beroep gedaan op de onderhavige hardheidscategorie.
Omdat in de later ingevoerde paragraaf 6C Bhv de opgave in het kader van de landbouwtelling - zij het alleen voor de daar aan de orde zijnde hardheidscategorie - zijn intrede heeft gedaan, is verweerder coulancehalve bereid om bij grondgebonden bedrijven die in 1997 zijn gestart bij beoordeling van een melding ingevolge categorie 15 ook met landbouwtellinggegevens rekening te houden. Dan moet naar de opvatting van verweerder echter wel sprake zijn van een bedrijf dat pas in 1997 een aanvang heeft gemaakt met de varkenshouderij. Verweerder concludeert dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is.
In de visie van verweerder was de enige reden waarom in verband met de grondverwerving een nieuw mestnummer - op naam van de moeder van appellant - is geregistreerd, de wens te voorkomen dat door die verwerving sprake zou zijn van zogenoemde 'inzakking van mestproductierechten'. Naar de opvatting van verweerder is in dit geval sprake van één aanvankelijk niet-grondgebonden varkensbedrijf, dat sedert 1997 deels grondgebonden varkens houdt. Bovendien is voor het geheel van de twee mestnummers in mei 1997 slechts één opgave van 1.245 vleesvarkens gedaan in het kader van de landbouwtelling. Het kan in de visie van verweerder niet zo zijn dat dit aantal weer naar de afzonderlijke mestnummers zou moeten worden teruggerekend, nog daargelaten met welke verdeelsleutels en bewijsstukken dit zou moeten gebeuren. Tenslotte heeft verweerder er op gewezen dat de pachtovereenkomst tussen de ouders van appellant pas op 24 november 1997 is "overeengekomen en getekend" en in december 1997 door de grondkamer is goedgekeurd. Ook om die reden concludeert verweerder dat, in ieder geval voor 10 juli 1997, geen sprake was van een los van het bedrijf van appellants vader staand grondgebonden bedrijf.
Naar de opvatting van verweerder blijkt uit het vorenstaande dat appellant niet in aanmerking kan komen voor hardheidscategorie 15. Appellant is immers niet een nieuw bedrijf gestart, maar heeft een reeds bestaand bedrijf overgenomen. De enkele omstandigheid dat in 1997 bij Bureau Heffingen registratie van een nieuw mestnummer op naam van appellants moeder heeft plaatsgevonden, betekent niet dat toen een geheel nieuw bedrijf gestart is. Aangezien voor appellant bovendien 1.152 varkensrechten zijn geregistreerd, is naar de opvatting van verweerder geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, waar de hardheidsgevallen voor bedoeld zijn.