5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekster heeft ter zitting een toelichting gegeven op de gevolgen van de weigering om de tijdelijke overdracht te registeren voor de continuïteit van haar onderneming. Zij heeft gesteld dat, gelet op de opstelling van haar bank en van de koper, het reële gevaar bestaat dat haar onderneming dient te worden beëindigd als het bestreden besluit niet wordt geschorst. Verweerder heeft bevestigd de heffing bij de koper op korte termijn te zullen innen. Gelet op het feit dat de koper voornemens is de heffing te verhalen door het gehele melkgeld in te houden, hetgeen betekent dat verzoeksters bedrijf gedurende langere tijd geen inkomsten uit de melkproductie zal verkrijgen, is het bestaan van een spoedeisend belang niet onaannemelijk. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht evenwel geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekster heeft primair aangevoerd dat het verweerder niet vrijstond terug te komen van de door de beschikking van 18 februari 2005 bevestigde registratie van de tijdelijke overdracht.
Verweerder heeft, desgevraagd, ter zitting verklaard voor verzoeken om registratie van tijdelijke overdracht een systeem te hanteren, waarbij alle ongeveer 20.000 inkomende verzoeken via een geautomatiseerd systeem worden verwerkt. Het overgrote deel van deze verzoeken wordt geregistreerd, hetgeen wordt gevolgd door een beschikking; bij een gering aantal blijft registratie reeds op dat moment achterwege omdat niet wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Op grond van onder meer van de kopers verkregen informatie en bij verweerders medewerkers aanwezige kennis wordt vervolgens nog een beperkt aantal reeds geregistreerde verzoeken aan een nader onderzoek onderworpen, waarna een enkele beschikking weer wordt ingetrokken. In de Toelichting bij de beschikkingen wordt nadrukkelijk op de mogelijkheid van nader onderzoek en intrekking gewezen. Dat de registratie kan worden teruggedraaid, mag volgens verweerder ook overigens bekend worden verondersteld bij de producenten.
Gelet op punt 3 van de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verzoekster voor de hoorzitting van 15 juni 2005 acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat ook verzoekster van voornoemd voorbehoud op de hoogte was.
De voorzieningenrechter hecht er aan op te merken, dat een dergelijk systeem, waarin besluiten worden genomen onder het voorbehoud dat uit nader onderzoek geen reden zal blijken om ze weer in te trekken, in het Nederlandse administratieve recht niet goed te plaatsen is. De vraag of een dergelijk systeem toelaatbaar is, is echter bij het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening niet aan de orde. Verweerder heeft immers zijn besluit tot registratie, waaraan dit voorbehoud was verbonden, ingetrokken. Nu verzoekster dit voorbehoud niet had aangevochten, moet verweerder – naar voorlopig oordeel – tot zodanige intrekking bevoegd worden geacht.
Verzoekster heeft er wel op gewezen dat verweerder de mogelijkheid om van een registratie terug te komen, nadrukkelijk heeft beperkt tot situaties waarin wordt vastgesteld dat de overdracht de strekking heeft gehad de bepalingen van de Regeling te ontgaan.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
In zijn voornoemde uitspraak van 20 september 2000 heeft het College uitgemaakt dat elke levering aan een koper door een producent geschiedt ten laste van zijn referentiehoeveelheid. Naar gelang een producent aan een koper levert, vermindert voor de lopende heffingsperiode de referentiehoeveelheid, waardoor overdracht daarvan niet langer mogelijk is. Weliswaar is deze jurisprudentie gevormd onder de vigeur van de voorlopers van de Verordening en de Regeling, respectievelijk Verordening (EEG) nr. 3950/92 en de Regeling superheffing 1993, maar de voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat het College in verband met het van kracht worden van de nieuwe regelgeving, die in ieder geval op het thans relevante punt materieel geen wijziging lijkt in te houden, tot een verandering van deze jurisprudentie zal komen.
Uitgangspunt van de beoordeling in het voorliggende geval dient dan ook te zijn dat tijdelijke overgang van een referentiehoeveelheid waarop reeds ten volle is geleverd, niet mogelijk is.
Het is voldoende aannemelijk dat op de in geding zijnde, voor tijdelijke overdracht bestemde 10.000 kilogram referentiehoeveelheid reeds geleverd is. Dat betekent dat verzoekster om registratie van de overdracht van een referentiehoeveelheid heeft verzocht, waarvan overdracht in het licht van de vigerende regelgeving niet mogelijk is. Verweerder heeft onder deze omstandigheden kunnen oordelen dat de overdracht de strekking heeft de bepalingen van de Regeling te ontgaan. Derhalve valt er naar voorlopig oordeel een voldoende grondslag aan te wijzen voor intrekking van de registratie. Aangezien verzoekster het verzoek tot registratie op de laatste dag van de daarvoor geldende termijn heeft ingediend, zou er ook bij een onmiddellijke afwijzing voor verzoekster weinig tot geen mogelijkheid meer hebben bestaan voor het afsluiten van een vervangende transactie.
Verzoekster heeft subsidiair een aantal argumenten aangevoerd die in haar visie tot de conclusie zouden moeten leiden dat tijdelijke overdracht van een referentiehoeveelheid in het onderhavige geval wel mogelijk is. Deze argumenten doen naar voorlopig oordeel evenwel niet af aan de kern van de in voornoemde uitspraak neergelegde redenering en hebben de voorzieningenrechter er dan ook niet van kunnen overtuigen dat dient te worden afgeweken van de vaste jurisprudentie van het College op dit punt.
Het verzoek dient op grond van vorenstaande overwegingen te worden afgewezen.
Voor veroordeling van een partij in de proceskosten van de wederpartij, acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.