6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt het College op geen enkele wijze in de bodemprocedure.
6.2 Allereerst zal moeten worden beoordeeld of aan de zijde van verzoekster een spoedeisend belang valt aan te wijzen.
De enkele omstandigheid dat verzoekster zich ziet geconfronteerd met een besluit dat zij als (kennelijk) onrechtmatig beoordeelt, volstaat op zich niet voor het aannemen van een spoedeisend belang, aangezien deze omstandigheid zich in de meeste bezwaar- en beroepszaken zal voordoen. Deze procedure onderscheidt zich evenwel van andere, doordat het uitvoering moeten geven aan het besluit van 6 september 2005 voor verzoekster het risico met zich brengt dat de eigenares verzoekster op enigerlei wijze, al dan niet in rechte, terzake van het aanbrengen van de aansluiting zal aanspreken. Daarenboven is het realiseren van de aansluiting in die zin niet probleemloos omkeerbaar, omdat verwijdering ervan verzoekster in conflict kan brengen met de bewoners, met alle mogelijke juridische complicaties van dien. In het licht van het hiervoor geschetste, in samenhang bezien, is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat het verzoek niet ieder spoedeisend belang kan worden ontzegd.
6.3 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er, gelet op de betrokken belangen, aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe als volgt wordt overwogen.
Verweerder en verzoekster verschillen niet van mening over de wenselijkheid van het realiseren van een aansluiting voor de bewoners, maar slechts over de procedure die daartoe dient te worden gevolgd.
Ook de voorzieningenrechter onderkent het belang van de bewoners om na ruim drie jaren een aansluiting van de woning op het elektriciteitsnet te krijgen en stelt vast dat dit een belang is dat de E-wet beoogt te beschermen. Dat de bewoners deze basisvoorziening reeds sedert meer dan drie jaren moeten ontberen, doet, anders dan verzoekster heeft gesteld, niet af aan dat belang, maar versterkt dit juist. Daar tegenover staat het belang van verzoekster zoals in randnummer 6.2 van deze uitspraak geschetst.
Bij de afweging van de betrokken belangen kent de voorzieningenrechter voorts betekenis toe aan de omstandigheid dat, mocht verzoekster in de bodemprocedure in het gelijk worden gesteld, het op zich feitelijk niet onmogelijk is om de aansluiting weer ongedaan te maken en dat de bewoners zich bereid hebben verklaard om reeds thans een financiële voorziening te treffen voor de vergoeding van de daaraan verbonden kosten. Dat verzoekster door de eigenares in rechte zal worden aangesproken voor vergoeding van schade is, gelet op haar schriftelijke verklaringen tot op heden, geenszins zeker, terwijl ook niet op voorhand duidelijk is welke schade de eigenares door de aansluiting zal lijden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient daarom aan het belang van de bewoners bij het worden voorzien in een primaire levensvoorziening meer gewicht te worden toegekend dan aan de belangen van verzoekster. Dat betekent dat er geen aanleiding bestaat voor schorsing van het besluit, tenzij moet worden vastgesteld dat het besluit van 6 september 2005 kennelijk onrechtmatig is.
6.4 De voorzieningenrechter heeft niet kunnen vaststellen dat het besluit van 6 september 2005 evident onrechtmatig is.
Niet in geschil is dat verweerder op grond van artikel 51 van de E-wet de bevoegdheid toekomt om hem voorgelegde geschillen inzake aansluiting te beslechten. Verschil van inzicht bestaat slechts over de wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik kan maken, met name of verweerder in het onderhavige geval had mogen laten meewegen zijn oordeel inzake de weigering van de eigenares om toestemming voor aansluiting te verlenen.
Het door verzoekster ingenomen standpunt dat verweerder niet mag treden in de civielrechtelijke verhouding tussen de bewoners en de eigenares is geenszins onbegrijpelijk. Waar evenwel de wetgever heeft beoogd de beslechting van geschillen inzake aansluiting voor te behouden aan verweerder, kan het feit dat verweerder in het kader van de beslechting van het voorliggende geschil àlle relevante omstandigheden, ook die welke onderdeel vormen van het civielrechtelijke geschil tussen bewoners en eigenares, tegen elkaar heeft afgewogen, niet thans reeds zonder verder onderzoek als onrechtmatig worden gekwalificeerd, te minder daar valt te verdedigen dat bij een andere benadering geschilbeslechting niet goed mogelijk zou zijn. Het staat voor de voorzieningenrechter dan ook niet vast dat het College in een eventuele bodemprocedure de redenering van verzoekster zal volgen en een besluit tot handhaving van het besluit van 6 september 2005 niet in stand zal laten.
6.5 Voor het schorsen van het besluit van 6 september 2005 bestaat thans dan ook geen aanleiding. Met betrekking tot de vrees van verzoekster dat verweerder, blijkens zijn opstelling in een andere procedure, het standpunt zal innemen dat verzoekster door uitvoering te geven aan de – door de voorzieningenrechter niet geschorste – opdracht om een aansluiting te realiseren, in een eventuele bodemprocedure geen procesbelang meer zou hebben, wordt opgemerkt dat voor een dergelijk standpunt geen steun in de jurisprudentie valt te vinden. Het feitelijk realiseren van de aansluiting ontneemt verzoekster dan ook geenszins de mogelijkheid om in bezwaar en beroep de onrechtmatigheid van deze opdracht te bepleiten.
6.6 Hoewel er, zoals uit het voorgaande blijkt, geen gronden zijn voor het schorsen van het besluit van 6 september 2005, ziet de voorzieningenrechter toch aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Voornoemd besluit bevat immers een termijn waarbinnen de aansluiting moest worden gerealiseerd. Inmiddels is deze termijn evenwel verstreken. Teneinde geen enkel misverstand te laten bestaan over hetgeen thans dient te gebeuren, treft de voorzieningenrechter de hieronder in rubriek 7 opgenomen voorziening.
6.7 Voor veroordeling van een partij in de proceskosten van de wederpartij, acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.