6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Bij het bestreden besluit hebben verweerders besloten de gecombineerde inschrijving van verzoekster voor de percelen 1 en 3 terzijde te leggen en hebben zij meegedeeld voornemens te zijn de concessie aan een ander dan verzoekster te gunnen. Gelet op paragraaf 3.3.2 van het bestek betekent de terzijdelegging van de gecombineerde inschrijving tevens dat verweerders de inschrijvingen van verzoekster voor de afzonderlijke percelen 1 en 3 eveneens terzijde hebben gelegd.
6.3 Met betrekking tot de - voorlopige - beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter een inhoudelijk oordeel kan uitspreken met betrekking tot het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening wordt het volgende overwogen.
Tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb dat is genomen op grond van de Wet personenvervoer 2000 staat ingevolge artikel 105 van die wet beroep bij het College open. Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:3 Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Het College heeft bij uitspraak van 27 augustus 2003, no. AWB 02/1670 (www.rechtspraak.nl, LJN AL1184), geoordeeld dat het besluit waarbij een inschrijving buiten beschouwing is gelaten omdat deze niet voldeed aan de in de offerteaanvraag gestelde eisen, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, en dat dit besluit de inschrijver los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen rechtens relevant verschil tussen de strekking van dat besluit en het besluit tot terzijdelegging van verzoeksters inschrijving. De rechtsgevolgen zijn immers dezelfde: deelneming aan de procedure is voor verzoekster immers definitief voorbij.
Gezien het bovenstaande zal het College zich, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, bevoegd achten om terzake daarvan een inhoudelijke uitspraak te doen, indien beroep zou worden ingesteld tegen het besluit op het bezwaar van 3 augustus 2005. Dat verweerders in andere, vergelijkbare, besluiten voor de rechtsmiddelenvoorlichting heeft verwezen naar de kort geding-procedure bij de civiele rechter, zoals Connexxion heeft betoogd, is op zich niet relevant voor de beoordeling of tegen het besluit dat thans voorligt beroep bij het College openstaat.
6.4 Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In de jurisprudentie tekenen zich onder meer de volgende algemene uitgangspunten van aanbestedingsrecht af.
Indien een aanbestedende dienst besloten heeft te gunnen aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding, is hij op zichzelf vrij de gunningscriteria te kiezen. Voorwaarde is wel dat die criteria ertoe strekken de economisch voordeligste aanbieding te bepalen en dat de criteria verweerders geen onvoorwaardelijke keuzevrijheid verlenen bij de gunning van de concessie aan een inschrijver (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 20 september 1988, Beentjes, zaak 31/87, punten 19 en 26, Jur. 1988, blz. 4635).
Verder dient een aanbestedende dienst fundamentele beginselen te respecteren, zoals het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en het transparantiebeginsel. Dit laatste beginsel heeft in essentie ten doel te waarborgen dat elk risico van favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgebannen. Het impliceert dat alle voorwaarden en modaliteiten van de gunningsprocedure in het aanbestedingsbericht of in het bestek worden geformuleerd op een duidelijke, precieze en ondubbelzinnige wijze, opdat, enerzijds, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte kunnen begrijpen en zij deze op dezelfde manier interpreteren, en, anderzijds, de aanbestedende dienst in staat is om metterdaad na te gaan of de offertes van de inschrijvers beantwoorden aan de criteria die op de betrokken opdracht van toepassing zijn (arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Succhi di Frutta, C-496/99 P, punt 111, Jur. 2004, blz. I-3801). Indien het voor een inschrijver moeilijk of zelfs onmogelijk is de juiste strekking van het betrokken criterium te kennen en het op dezelfde wijze te interpreteren, moet worden geoordeeld dat een aanbestedende dienst bovengenoemde beginselen heeft geschonden (arrest van het Hof van Justitie van 4 december 2003, Wienstrom, zaak C-448/01, punt 58, Jur. 2003, blz. I-14527).
Verder volgt uit de jurisprudentie dat een aanbestedende dienst de gunningscriteria op objectieve en uniforme wijze moet toepassen (arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2001, SIAC, zaak C-19/00, punt 44, Jur. 2001, blz. I-7725).
Tot slot kan uit de jurisprudentie worden opgemaakt dat een aanbestedende dienst verplicht is de aanbesteding in te trekken, indien een gunningscriterium niet rechtmatig is (arrest van het Hof van Justitie van 4 december 2003, Wienstrom, zaak C-448/01, punt 84, Jur. 2003, blz. I-14527).
6.5 Geplaatst tegen de achtergrond van deze algemene uitgangspunten en beginselen stelt de voorzieningenrechter het volgende vast.
Verweerders hebben besloten de concessie te gunnen aan de inschrijver met de economisch voordeligste inschrijving en niet aan de goedkoopste inschrijving. Dat de gecombineerde inschrijving van verzoekster over de gehele concessieperiode bezien duurder was dan de gecombineerde inschrijving van Connexxion, zoals Connexxion stelt, betekent daarom nog niet dat verweerders de inschrijving van verzoekster deswege terecht terzijde hebben gelegd. Naast de prijs hebben verweerders namelijk ook andere criteria toegepast en kunnen toepassen bij de beoordeling van de inschrijvingen.
Zoals hiervoor aangegeven, hebben verweerders de gunningscriteria neergelegd in paragraaf 3.3.2 van het bestek. Daarnaast hebben verweerders zich in paragraaf 12.1 van het programma van eisen het recht voorbehouden om niet tot gunning over te gaan indien de financiële omvang van de inschrijving beneden een minimumniveau en boven een maximumniveau ligt. Toepassing van deze paragraaf heeft tot terzijdelegging van verzoeksters inschrijving geleid.
De voorzieningenrechter is met verweerders van oordeel dat een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver paragraaf 12.1 van het programma van eisen, bezien in zijn directe context, aldus kan en moet begrijpen dat verweerders bij de toepassing van die bepaling de financiële omvang van de inschrijving van verzoekster van alleen 2006 in aanmerking zouden nemen en dat zij niet uitsluitend de financiële omvang van de inschrijvingen voor de gehele concessieperiode in hun beoordeling zouden moeten betrekken. De voorzieningenrechter leidt dit af uit de definitie van financiële omvang in hoofdstuk 2 van het programma van eisen, met name de zinsnede 'in enig jaar'. Dat 'enige' jaar kon ten tijde hier van belang bezwaarlijk betrekking hebben op een ander jaar dan 2006 omdat de dienstregeling jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld en de financiële omvang afhankelijk is van die dienstregeling. Dat de financiële omvang van de gecombineerde inschrijving van verzoekster voor de gehele periode wel binnen de in paragraaf 12.1 van het programma van eisen aangeduide grenzen blijft, zoals verzoekster suggereert, is daarom voor de beoordeling van het verzoek niet relevant. Het inlezen van het jaar 2006 in paragraaf 12.1 in bovenbedoelde zin levert in zich zelve derhalve niet een ondubbelzinnigheid op die noopt tot het oordeel dat reeds hierom door toepassing van evengenoemde paragraaf het transparantiebeginsel zou zijn geschonden. Datzelfde geldt voor het gebruik van het woord 'concessiehouder' in deze paragraaf waarmee kennelijk - alle partijen zijn het hier ook over eens - 'concessieverlener' wordt bedoeld.
Bij de beantwoording van de vraag of het transparantiebeginsel bij de toepassing van paragraaf 12.1 anderszins is geschonden, zoals door verzoekster bepleit, neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
Lezing van deze paragraaf doet zien dat het recht dat verweerders zich hebben voorbehouden om niet tot gunning over te gaan wordt genormeerd door 'de financiële omvang van de inschrijving'. Deze omvang wordt afgezet tegen een, in die paragraaf niet nader omschreven, minimumniveau en maximumniveau. Ten aanzien van de grenzen van de financiële omvang wordt daarin niet meer aangegeven dan dat deze zijn gedeponeerd bij een notaris dan wel op andere wijze zijn veilig gesteld.
Het heeft in de eerste plaats de aandacht van de voorzieningenrechter getrokken dat in de motivering van het bestreden besluit de financiële omvang niet, waar de tekst van paragraaf 12.1 in feite toe dwingt, in verband wordt gebracht met 'de inschrijving' maar met 'de omvang van het basisjaar'. In de schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening hebben verweerders als redengeving voor de terzijdelegging aangevoerd dat 'alle budgetten van GS … zwaar [werden] … overschreden". Ter zitting hebben verweerders met nadruk bepleit dat zij toepassing hebben gegeven aan het bepaalde in paragraaf 12.1 omdat de aanbieding van verzoekster verre van marktconform was voorzover het de tarieven per dru betreft.
Bij het vaststellen van de in paragraaf 12.1 wel genoemde, maar niet nader omlijnde, minimum- en maximumniveaus hebben derhalve de budgetten van de provincie Noord-Brabant en de marktconformiteit, in evenbedoelde zin, een rol van gewicht gespeeld. Toetsing van de aldus vastgestelde niveaus heeft verweerders tot de conclusie gebracht dat de financiële omvang van verzoeksters inschrijving het vastgestelde maximumniveau overschreed, waarna deswege terzijdelegging volgde.
Gelet op hetgeen partijen terzake over en weer hebben gesteld, ligt, in de kern samengevat, thans derhalve ter voorlopige beantwoording de vraag voor of verzoekster er bij het uitbrengen van haar aanbieding op bedacht moest zijn dat deze, op zich zelf in de tekst van paragraaf 12.1 niet nader omlijnde, niveaus, mede aan de hand van budgetten en marktconformiteit zouden worden vastgesteld en of zij daar bij het doen van haar aanbieding rekening mee had kunnen en moeten houden en aldus de juiste draagwijdte van deze paragraaf had kunnen begrijpen.
Dienaangaande roept de voorzieningenrechter in herinnering dat, zoals hiervoor overwogen, het verweerders op zich vrij staat om de gunningscriteria te kiezen aan de hand waarvan zij inschrijvingen beoordelen. Het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en het transparantiebeginsel vereisen echter dat verweerders tijdig en duidelijk aangeven welke voorwaarden en modaliteiten in het kader van de gunningsprocedure zullen worden gehanteerd.
Bij verweerders heeft, naar uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken, kennelijk de bedoeling voorgezeten om zich met paragraaf 12.1 van het programma van eisen van een bevoegdheid te voorzien om ongewenste effecten van het, op zich - naar verweerders ook niet ontkennen - manipuleerbare meerjarige rekenmodel te kunnen ecarteren en met name om, in de bewoordingen van verweerders, niet marktconforme inschrijvingen, hoewel volgens het door verweerders gehanteerde model de economisch voordeligste, toch terzijde te kunnen leggen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er op zich geen regel van aanbestedingsrecht bestaat die verweerders het recht ontzegt om ongewenste manipulatie met het rekenkundig model als door verweerders gehanteerd, te voorkomen. Verweerders komt de vrijheid toe om de correctiemethode te kiezen die zij daarbij wensen te hanteren. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerders op zich die correctiemethode niet tot in de details behoeven aan te geven en uit te werken in de aankondiging van de opdracht of het bestek, indien het instrument om ongewenst geachte effecten van eventuele manipulaties van het model te kunnen neutraliseren, daardoor zelf weer voorwerp van manipulatie zou kunnen worden. Niettemin zal ook bij het scheppen en toepassen van een correctiemethode, juist om elk risico van favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst daarbij uit te bannen, kenbaar moeten worden aanknoopt bij - minstens globaal omschreven - objectieve criteria en zal vervolgens aan die criteria de hand moeten worden gehouden.
Wat betreft het door verweerders, naar blijkt, bij de toepassing van paragraaf 12.1 gehanteerde budget van de provincie Noord-Brabant stelt de voorzieningenrechter vast dat uit het bestek op zich wel blijkt dat verweerders aan dit element een rol hebben toegekend bij de beoordeling van inschrijvingen. Als gunningscriterium Sg6 wordt namelijk genoemd 'extra kwaliteit van de aanbieding indien en voorzover passend binnen het budget van de provincie Noord-Brabant'. Ook staat wel voldoende vast dat het huidige budget voor openbaar vervoer het uitgangspunt zou zijn voor nieuwe concessies. Uit de aankondiging van de opdracht, het bestek en het programma van eisen blijkt evenwel niet dat aan het budget ook belang toekwam bij de toepassing van paragraaf 12.1. Noch uit de vermelding van het budget in de paragrafen 3.1.3 en 3.2.1 van het programma van eisen, noch uit de enkele plaatsing van paragraaf 12.1 in het hoofdstuk 'Financiële zaken' kon een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver afleiden dat het budget van de provincie Noord-Brabant een van de elementen was waarvan afhing of paragraaf 12.1 toegepast zou worden. In paragraaf 12.1 is het budget immers niet vermeld. Ook niet wanneer 'de inschrijving' als bedoeld in paragraaf 12.1 in samenhang wordt gelezen met 'de financiële omvang' zoals gedefinieerd in hoofdstuk 2 van het programma van eisen. Dat verzoekster het budget kende, zoals verweerders hebben betoogd, brengt nog niet mee dat zij moest weten dat dit budget voor de toepassing van paragraaf 12.1 van belang was.
Het voorgaande geldt temeer voor het door verweerders genoemde element van de marktconformiteit van de tarieven per dru. Niet alleen is dit element in paragraaf 12.1 van het programma van eisen niet vermeld, doch ter zitting daarnaar gevraagd, konden verweerders ook geen passage in de aankondiging van de opdracht, het bestek en de overige delen van het programma van eisen aanwijzen waaruit het belang van de marktconformiteit voor de toepassing van paragraaf 12.1 in voldoende kenbare mate blijkt. Van een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver kan dan ook bezwaarlijk worden verlangd dat hij de betekenis kende die verweerders aan dit element bij de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen hebben toegedacht. De verwijzing door verweerders naar paragraaf 4.3 van het programma van eisen is niet ter zake dienend, aangezien, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, die paragraaf ziet op de mogelijkheid om jaarlijks het aantal dru's te wijzigen - hetgeen een inschrijver via de op te geven 'Factor ten behoeve van de wijziging in financiële omvang' van invloed kan doen zijn op de tarieven - en niet op de marktconformiteit van die tarieven.
Uit het voorgaande blijkt dat verweerders bij de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen de inschrijvingen hebben beoordeeld aan de hand van twee elementen die niet in de bewoordingen van paragraaf 12.1 zelf zijn opgenomen, en waarvan een potentiële inschrijver het belang voor de toepassing van die bepaling evenmin uit andere stukken kon begrijpen.
Het bovenstaande wringt te meer door de opmerking van verweerders gemachtigden ter zitting dat zij paragraaf 12.1 van het programma van eisen niet zouden hebben toegepast als de inschrijving van verzoekster de bovengrens slechts weinig zou hebben overschreden. Dit wordt bevestigd door de bewoordingen van paragraaf 12.1 en de beantwoording van vraag nr. 266 in de eerste nota van inlichtingen: verweerders beoogden niet een inschrijving zonder meer terzijde te leggen. Daartoe hebben ze bij het bestreden besluit wel besloten, op grond van 'eigen overwegingen', zoals verweerders in de reactie op het verzoek om voorlopige voorziening hebben vermeld. Welke elementen bij die 'eigen overwegingen' een rol zouden spelen, blijkt voor een potentiële inschrijver niet uit de stukken die hij vóór de inschrijving tot zijn beschikking had. Evenmin blijkt daaruit of die overwegingen wel voldoende objectief waren verankerd.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de elementen die uiteindelijk hebben geleid tot toepassing van paragraaf 12.1, budgetoverschrijding en, kortweg, marktconformiteit, niet, althans onvoldoende terug zijn te voeren op de bewoordingen van deze paragraaf, zoals hiervoor omschreven, zodat de gevolgde procedure hier op het punt van transparantie te kort schiet. De voorzieningenrechter voelt zich in dit oordeel gesterkt door de inhoud van de - wel tot de stukken behorende maar voor verzoekster, met haar toestemming, niet kenbare - bij de notaris gedeponeerde stukken. Dat verzoekster met het rekenmodel zou hebben gemanipuleerd, zoals verweerders hebben betoogd, legt hier geen gewicht in de schaal, aangezien het ontbreken van transparantie bij de toepassing van paragraaf 12.1 door verweerders daarmee niet is weggenomen. Dat de grenzen genoemd in paragraaf 12.1 wel nauwkeurig zijn neergelegd en onderbouwd in de stukken die bij de notaris zijn gedeponeerd, zoals verweerders stellen, is daarbij niet van belang, omdat het gebrek aan transparantie daardoor niet wordt voorkomen of opgeheven. Evenmin is van belang dat verzoekster, naar verweerders stellen, op de hoogte kon zijn van wat de grenzen bedoeld in paragraaf 12.1 ongeveer zouden kunnen zijn, wat ook zou blijken uit haar separate inschrijvingen op de percelen 1 en 3. Zelfs indien dit laatste juist zou zijn, was verzoekster immers gedwongen te gissen naar het antwoord op de vraag aan de hand van welke objectieve criteria de minimum- en maximumniveaus als bedoeld in paragraaf 12.1 zouden worden vastgesteld. Daarmee wordt onvoldoende recht gedaan aan de betekenis van het transparantiebeginsel zoals dat ook in een situatie als de onderhavige opgeld doet.
6.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat indien het besluit ten aanzien waarvan thans een voorlopige voorziening wordt gevraagd bij beslissing op bezwaar wordt gehandhaafd, dit laatste besluit door het College in beroep naar alle waarschijnlijkheid op inhoudelijke gronden niet in stand zal worden gelaten. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding het besluit van verweerders tot terzijdelegging van verzoeksters inschrijving te schorsen en het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre toe te wijzen. Verzoekster heeft verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat haar inschrijving als economisch voordeligste aanbieding wordt behandeld bij het te nemen gunningsbesluit. Een zodanige voorlopige voorziening is evenwel niet voor toewijzing vatbaar. De door verzoekster meer subsidiair gevorderde voorlopige voorziening dat verweerders wordt gelast een nieuwe aanbestedingsprocedure te starten, acht de voorzieningenrechter evenmin voor toewijzing vatbaar. Toewijzing van die voorlopige voorzieningen zou buiten de grenzen van het geschil treden, omdat dit geschil immers is beperkt tot de terzijdelegging van de inschrijving van verzoekster. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen die verder gaat dan enkele schorsing van het bestreden besluit dient daarom te worden afgewezen. Het is nu in de eerste plaats aan verweerders om te beslissen of en hoe zij de aangevangen aanbestedingsprocedure wensen voort te zetten.
6.6 Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de inschrijving van verzoekster enkel door de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen terzijde is gelegd, kan een voorlopige beoordeling van de diverse door verzoekster gestelde onregelmatigheden in de aankondiging van de opdracht, het bestek, het programma van eisen en de gevolgde procedure, en hetgeen verzoekster overigens met betrekking tot deze paragraaf naar voren heeft gebracht, naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans achterwege blijven.
6.7 De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).