5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder verplicht ieder jaar vijf procent van de aanvragen om akkerbouwsteun aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Van dat onderzoek, dat mede met behulp van teledetectie kan plaatsvinden, kan deel uitmaken een onderzoek naar het gebruik van de opgegeven percelen op 31 december 1991, in verband met het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.2 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het standpunt van appellante, dat verweerder zich niet had mogen baseren op voor niet-deskundigen onbegrijpelijke satellietbeelden en dat verweerder ten onrechte bij appellante de bewijslast legt om aan te tonen dat de door verweerder overgenomen conclusies van GeoRas onjuist zijn, niet houdbaar.
Het College voegt hier nog aan toe dat appellante er voor heeft gekozen telefonisch te worden gehoord naar aanleiding van haar bezwaar. Apellante, die stelt de beelden onbegrijpelijk te vinden, heeft zich daarmee de mogelijkheid ontnomen om tijdens de hoorzitting een toelichting van GeoRas bij de gebruikte satellietbeelden te krijgen.
Niet begrijpelijk is verder waarom appellante meent dat GeoRas op grond van de beelden van 25 april en 2 oktober 1987 niet heeft kunnen vaststellen dat er in 1987 geen maïs werd geteeld op het niet aanvaarde gedeelte van perceel 12. GeoRas heeft immers helemaal geen gebruik gemaakt van een beeld van 25 april 1987. Wel gebruikt werd een beeld van 5 juli 1987, waarop volgens GeoRas duidelijk is waar te nemen dat er op die datum geen maïs werd geteeld op het zuidelijk gedeelte van perceel 12. Het College acht de analyse van GeoRas van het beeld van 5 juli 1987, gelet op de daarbij ter zitting gegeven toelichting, overtuigend.
Ook de door drs. Honig gegeven toelichting bij de beelden die door GeoRas werden gebruikt voor de jaren 1988 tot en met 1991 heeft het College overtuigd van het feit dat de analyse van GeoRas dat het zuidelijk gedeelte van perceel 12 in die jaren grasland is geweest niet berust op een onjuiste interpretatie van satellietbeelden.
5.3 De door appellante overgelegde, en louter op herinnering berustende, verklaringen van bewoners en ex- bewoners van panden aan de C-steeg te B, dat op perceel 12 in de referentiejaren maïs heeft gestaan, zijn door verweerder terecht onvoldoende bevonden om de conclusies van GeoRas te kunnen weerleggen.
Het beroep dat appellante doet op de aanduidingen akkerland bij perceel 12 op het kaartmateriaal in de Grote Provincie- Atlas van Noord- Brabant kan niet slagen. Ter zitting is door verweerder aan de hand van overdrukken uit deze atlas overtuigend aangetoond dat het kaartblad waarop appellante zich beroep is uitgegeven in 1985 en dus geen inzicht geeft in het gebruik van het perceel in de referentieperiode.
5.4 Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het voor vele aanvragers van premie steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen.
Dit neemt niet weg dat het op de weg van appellante heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen en bewaren, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van haar jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun.
Verweerder heeft dan ook in aanmerking kunnen nemen dat het aan de aanvrager is om vóór het opgeven van een perceel voor subsidie in het kader van de Regeling zich ervan te vergewissen of dat perceel voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet, komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van de aanvrager.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet geoordeeld kan worden dat het door verweerder niet voor steun aanvaarde gedeelte van perceel 12 in de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest. Verweerder was derhalve, gelet op artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen over te gaan.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellanten ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken. Dat in het door appellanten aangehaalde arrest van 20 september 1990 in zaak C-5/89 van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen is erkend dat het vertrouwensbeginsel deel uit maakt van de communautaire rechtsorde neemt niet weg dat het Hof in constante jurisprudentie tevens heeft bepaald dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legem werking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaardbaar is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988,p. 2213 ( Krücken) van het Hof.
5.6 Tenslotte stelt het College vast dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van de goede trouw van appellante. Indien dit niet zo zou zijn zou verweerder immers de in het derde lid van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 3887/92 omschreven sanctie hebben opgelegd.
5.7 Gelet op al het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.