3. De beoordeling van de beroepen
3.1 Het College zal allereerst ingaan op de grief van RA2 dat de raad van tucht hem ten onrechte tuchtrechtelijk verantwoordelijk heeft gehouden voor het rapport van 15 juli 2002.
3.1.1 Vaststaat dat de naam van RA2 is vermeld onder het rapport van 15 juli 2002 en dat dit rapport met vermelding "b/a" is ondertekend door RA1.
Appellanten hebben aangevoerd dat RA2 niet betrokken is geweest bij het onderzoek dat heeft geleid tot het uitbrengen van het rapport van 15 juli 2002. Dit onderzoek is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van RA1, die het rapport heeft ondertekend en uitgebracht. RA2 is naar eigen zeggen weloverwogen niet betrokken bij het onderzoek, omdat hij een bemiddelende rol speelde in het tussen klager en zijn toenmalige werkgever gerezen conflict. De wijze van ondertekening van het rapport van 15 juli 2002 is een fout van RA1, die er volgens appellanten niet aan afdoet dat uitsluitend RA1 verantwoordelijk is voor dit rapport.
Ter onderbouwing van hun stellingen hebben appellanten verklaringen overgelegd van een medewerker van het accountantskantoor waaraan zij zijn verbonden en van P, ten tijde hier van belang voorzitter van de Raad van Commissarissen van R, (mede)opdrachtgeefster tot het onderzoek dat heeft geleid tot het uitbrengen van het rapport van 15 juli 2002. Beiden verklaren dat RA1 dit onderzoek heeft verricht en dat RA2 hierbij niet betrokken is geweest. Voorts hebben appellanten een faxbericht van 9 oktober 2002 van P overgelegd, waarin is vermeld dat RA1 is belast met de financiële afrekening tussen partijen, waarmee wordt gedoeld op klager en de vennootschap waarvan hij directeur was.
3.1.2 Het College stelt vast dat appellanten van meet af aan en op consistente wijze het standpunt hebben ingenomen dat uitsluitend RA1 verantwoordelijk is voor het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het rapport van 15 juli 2002 en dat RA2 bij het opstellen en uitbrengen van dit rapport niet betrokken is geweest. De door hen overgelegde verklaringen en stukken wijzen eveneens in deze richting.
Naar het oordeel van het College is klager er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het verweer van RA2 feitelijke grondslag mist. Dat appellanten in beroep nadere verklaringen en stukken hebben overgelegd en dat een van deze verklaringen afkomstig is van een ondergeschikte van RA2 doet naar het oordeel van het College geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van het standpunt van appellanten. Klager heeft geen feiten of omstandigheden gesteld of argumenten aangevoerd die in dit verband tot een andere slotsom kunnen leiden.
3.1.3 Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat RA2 tuchtrechtelijk aanspreekbaar is op het rapport van 15 juli 2002 op de grond dat een ander dit rapport met vermelding van zijn naam heeft uitgebracht. In dit verband is van belang dat RA1 de volledige verantwoordelijkheid heeft genomen voor het rapport van 15 juli 2002, zodat geen sprake is van een lacune in de tuchtrechtelijke verantwoordingsplicht.
Evenmin ziet het College in de omstandigheid dat RA2 na kennisneming van het rapport van 15 juli 2002 niet uitdrukkelijk aan klager en de opdrachtgever van RA1 heeft kenbaar gemaakt dat zijn naam ten onrechte onder het rapport is vermeld grond voor het oordeel dat RA2 tuchtrechtelijk verantwoordelijk moet worden gehouden voor het rapport van 15 juli 2002.
3.1.4 De in § 3.1 van deze uitspraak genoemde grief van RA2 slaagt derhalve. Hieruit volgt dat het beroep van RA2 gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd, voorzover de raad van tucht de klacht tegen RA2 gegrond heeft verklaard en hem de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van een week heeft opgelegd.
Het College kan de zaak tegen RA2 zelf afdoen. Uit het voorafgaande blijkt dat de klacht tegen RA2, voorzover in beroep aan de orde, alsnog ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
3.2 Alvorens het beroep van RA1 te beoordelen, wijst het College erop dat het ongegrond zijn van de klacht tegen RA2 niet impliceert dat in de onderhavige procedure alsnog moet worden beoordeeld of RA1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het uitbrengen van het rapport van 15 juli 2002. De klacht tegen RA1 heeft uitsluitend betrekking op het conceptrapport van 28 augustus 2002, omdat klager zich op het standpunt heeft gesteld dat niet RA1, maar RA2 verantwoordelijk is voor het rapport van 15 juli 2002. In het door appellanten bij de raad van tucht gevoerde verweer heeft klager geen aanleiding gezien dit standpunt te verlaten en zijn klacht aan te vullen of uit te breiden. Bij gebreke van een klacht tegen RA1 wegens het uitbrengen van het rapport van 15 juni 2002 en nu de raad van tucht evenmin aanleiding heeft gezien de klacht in deze zin ambtshalve aan te vullen, staat niet ter beoordeling of RA1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het uitbrengen van het rapport van 15 juli 2002.
3.3 Uit hetgeen ter zitting van het College door en namens hem naar voren is gebracht, blijkt dat RA1 niet langer betwist dat de raad van tucht de tegen hem ingediende klacht terecht gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. RA1 stelt zich op het standpunt dat de opgelegde maatregel onevenredig zwaar is in verhouding tot de ernst van het tuchtrechtelijk verwijt dat hem treft.
3.3.1 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat RA1 ernstig tekort is geschoten door voorafgaand aan het uitbrengen van het conceptrapport van 28 augustus 2002 geen hoor en wederhoor jegens klager toe te passen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat klager, gezien de inhoud en strekking van het onderzoek, bij uitstek degene was die voor de rapportage relevante feiten en omstandigheden naar voren zou kunnen brengen. Door geen hoor en wederhoor toe te passen, heeft RA1 een conceptrapport uitgebracht dat gezien de wijze van totstandkoming een deugdelijke grondslag ontbeert. Dat RA1 het stuk van 28 augustus 2002 heeft betiteld als conceptrapport doet hieraan niet af. Het niet toepassen van hoor en wederhoor klemt te meer, gezien de grote belangen die voor klager op het spel stonden. De door RA1 gestelde onbereikbaarheid van klager doet, wat daarvan zij, niet af aan de ernst van het tuchtrechtelijk verwijt dat RA1 treft. Het stond RA1 immers vrij af te zien van het uitbrengen van een conceptrapport op de grond dat het - al dan niet wegens onbereikbaarheid van klager - niet mogelijk was met deugdelijke grondslag te rapporteren. Met de raad van tucht acht het College oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel zonder meer aangewezen.
Bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel kan er naar het oordeel van het College niet aan worden voorbijgezien dat het conceptrapport van 28 augustus 2002 is uitgebracht nadat klager op 29 juli 2002 met onmiddellijke ingang was ontslagen en nadat T op 16 augustus 2002 had besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen het ontslag van klager, zodat niet kan worden staande gehouden dat het uitbrengen van het conceptrapport van 28 augustus 2002 van invloed is geweest op het ontslag van klager. Voorts acht het College van belang dat de suggestie de zaak justitieel te laten onderzoeken indien klager geen deugdelijke uitleg zou kunnen of willen verstrekken, waarover de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing in het bijzonder is gevallen, niet is opgenomen in het conceptrapport van 28 augustus 2002, maar in het rapport van 15 juli 2002. Zoals reeds blijkt uit § 3.2 van deze uitspraak staat niet ter beoordeling of RA1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het uitbrengen van laatstgenoemd rapport.
3.3.2 Naar het oordeel van het College stelt RA1 zich mede gezien het voorafgaande terecht op het standpunt dat de hem opgelegde maatregel te zwaar is. Hieruit volgt dat ook het beroep van RA1 gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing evenmin in stand kan blijven, voorzover RA1 daarbij de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van een week is opgelegd.
3.3.3 Hieruit volgt dat de bestreden tuchtbeslissing, voorzover deze in beroep is aangevochten, waarbij het gaat om de gegrondverklaring van de in deze beslissing genoemde klachtonderdelen B en C, in aanmerking komt voor vernietiging.
Het College acht het geraden ook de zaak tegen RA1 zelf af te doen. Gezien hetgeen is overwogen in § 3.2 tot en met § 3.3.1 van deze uitspraak acht het College oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
3.4 In verband met het voorafgaande wordt beslist zoals hierna is aangegeven. Deze beslissing rust op titel II Wet RA en op de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994, in het bijzonder artikel 11.