5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat hij verweerders bevindingen met betrekking tot het in geding zijnde perceel naar aanleiding van het teledectieonderzoek niet (langer) betwist. Tussen partijen is derhalve niet in geschil dat het perceel niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet in de zin van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, eerste volzin.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant bij zijn aanvraag om akkerbouwsteun voor het jaar 2000 het perceel toch voor steun in aanmerking heeft kunnen brengen omdat het in de plaats is gekomen van een wel voldoend perceel.
5.3 Het College stelt vast dat sprake is van een ruilverkaveling die zijn beslag heeft gekregen ná 31 december 1991. De akte van deze ruilverkaveling is immers op 26 februari 1996 gepasseerd. De omstandigheid dat de ruilverkaveling al in de referentieperiode is aangevangen en appellant al in de referentieperiode een indruk had van de grond die hij zou moeten inleveren en de grond die hij in ruil zou ontvangen, doet hier aan niet af. De stelling van verweerder dat appellant met deze wetenschap reeds in de referentieperiode op de al dan niet premiewaardigeheid van percelen had kunnen anticiperen, mist feitelijke grondslag, nu appellant toen nog geen kennis kon hebben van de exacte criteria voor het toekomstig Europees landbouwsubsidiebeleid in de jaren vanaf 1992.
5.4 Appellants argumenten met betrekking tot de ruilverkaveling kunnen hem echter niet baten. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling kan de producent slechts percelen akkerland door andere gronden vervangen, indien voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van verweerder. Aangenomen dat appellant bij de onderhavige ruilverkaveling premiewaardige grond heeft ingebracht en daarvoor het in geding zijnde perceel heeft teruggekregen, heeft hij niet de in artikel 4, derde lid, van de Regeling bedoelde toestemming gekregen. Dat appellant niet van de Regeling op de hoogte was, komt voor zijn risico. Ook de omstandigheid dat verweerders uitvoeringsorganisatie Laser in het verleden de mening was toegedaan dat voor een vervanging van voor 20 januari 2000 ingeleverde gronden geen schriftelijke toestemming vereist was, leidt niet tot een ander oordeel. De bepaling is duidelijk.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant het in geding zijnde perceel niet als vervangende grond kunnen opgeven en heeft verweerder dit perceel terecht als niet geconstateerd aangemerkt.
5.5 Het College volgt appellant niet in zijn opvatting dat verweerder de definitie akkerland zoals die geldt voor het jaar 2005 en later had moeten toepassen. Nu het hier om een beslissing op de aanvraag voor het jaar 2000 gaat, was verweerder gehouden de steunwaardigheid van de opgegeven percelen te toetsen aan het bepaalde in de Verordening (EG) nr. 1251/1999 en de Verordening (EG) nr. 2316/1999.
5.6 Nu aan appellant voor het jaar 2000 voor het in geding zijnde perceel premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier, zoals het College ook in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633; www.rechtspraak.nl, LJN AT8929) heeft overwogen, om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
5.7 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voor zover appellant betoogt dat de toekenning van akkerbouwpremie over het jaar 2000, een fout als hiervoor bedoeld oplevert, wijst het College dit van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas op 31 oktober 2001 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.8 Verweerder was voorts in beginsel verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn risico. Dat appellant zijn aanvraag niet met opzet verkeerd heeft ingevuld, maakt dit niet anders.
5.9 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is echter bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College overweegt in dit verband dat appellant er terecht op gewezen heeft dat verweerder zich na de wijziging van artikel 4, derde lid, van de Regeling, die per 20 januari 2000 in werking is getreden, aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat deze wijziging slechts zou gelden voor gronden die na die datum werden verkregen. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003 (AWB 02/1148; www.rechtspraak.nl LJN AM7765).
Het College acht het in verband hiermee denkbaar dat een producent die in het verleden is afgegaan op het door verweerder aanvankelijk uitgedragen standpunt dat voor vóór 20 januari 2000 vervangen grond geen schriftelijke toestemming voor vervanging noodzakelijk was, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen, indien de niet-premiewaardigheid van het perceel thans slechts zou volgen uit het ontbreken van een schriftelijke toestemming, terwijl materieel aan alle voorwaarden voor vervanging is voldaan.
In het geval van appellant staat echter niet vast of aan deze materiële voorwaarden is voldaan. Uit de door appellant overgelegde stukken betreffende de ruilverkaveling, blijkt immers niet dat daarbij grond, die in de jaren 1987 tot en met 1991 als akkerland in gebruik is geweest, is ingeleverd.
Verweerder heeft appellant bij brief van 17 augustus 2004 uitdrukkelijk gevraagd om nadere informatie over te leggen waaruit zou kunnen blijken dat een oppervlakte akkerland dient te worden gecompenseerd. De door appellant ter voldoening aan dit verzoek overgelegde informatie biedt geen enkel aanknopingspunt, dat de ingeleverde grond als akkerland in gebruik is geweest. Gelet daarop is voor het College niet komen vast te staan dat in dit geval appellant geen schuld treft.
5.10 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.