ECLI:NL:CBB:2005:AU7842

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1030
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • R.P.H. Rozenbrand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na herziening van toekenning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Kouwets. Het geschil betreft de terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen, specifiek voor het jaar 2000. Appellant had een aanvraag ingediend voor akkerbouwsteun, maar de Minister herzag een eerder besluit tot toekenning van deze steun na een teledetectiecontrole die aantoonde dat bepaalde percelen niet voldeden aan de voorwaarden voor subsidiëring. De Minister vorderde een bedrag van € 3.385,36 terug van appellant, wat leidde tot bezwaar en beroep van appellant.

De procedure begon op 3 december 2004 met de indiening van het beroepschrift. De Minister had eerder op 27 oktober 2004 een besluit genomen op het bezwaar van appellant tegen een herziening van de steunverlening. De kern van het geschil draait om de vraag of appellant recht had op de steun voor de opgegeven percelen, die volgens de Minister niet als akkerland konden worden aangemerkt. Appellant stelde dat hij de percelen had verkregen via een ruilverkaveling en dat hij niet op de hoogte was van de vereisten voor schriftelijke toestemming voor vervangende gronden.

Het College oordeelde dat de Minister terecht de steun had herzien en het bedrag had teruggevorderd. Het College benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het correct opgeven van de percelen bij appellant lag. De bepalingen in de Europese verordeningen waren duidelijk en de Minister was verplicht om onterecht betaalde bedragen terug te vorderen. Appellant kon niet aantonen dat hij geen schuld had aan de onregelmatigheden, en de terugvordering werd als rechtmatig beschouwd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1030 23 november 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J.M. Kouwets, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 3 december 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2004, waarbij een eerder besluit tot toekenning aan appellant van akkerbouwsteun over het jaar 2000 is herzien en de uitbetaalde subsidie gedeeltelijk is teruggevorderd.
Bij brief van 17 december 2004 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 21 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 september 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen zich door hun gemachtigden hebben laten vertegenwoordigen. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
" Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
De lidstaten kunnen, onder nader te bepalen voorwaarden, van deze bepaling afwijken om rekening te houden met bepaalde specifieke situaties, met name voor oppervlakten die bij een herstructureringsprogramma zijn betrokken of voor oppervlakten met meerjarige akkerbouwgewassen die in vruchtwisseling met de in bijlage I bedoelde gewassen worden geëxploiteerd. In dit geval nemen de lidstaten passende maatregelen om te voorkomen dat de toepassing van dergelijke afwijkende maatregelen leidt tot een belangrijke toeneming van het totale landbouwareaal dat in aanmerking komt. Deze maatregelen kunnen met name voorzien in de mogelijkheid om oppervlakten die tevoren in aanmerking kwamen in plaats van andere inmiddels in aanmerking komende oppervlakten, als niet in aanmerking komend te beschouwen.
(…)"
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(...)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (...)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
(…)”
Artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde ten tijde hier van belang:
“ Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)”
Bij de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. raadsverordening: verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160);
(…)
l. akkerland:
a. geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was, en
b. grond die uiterlijk op 31 december 1991 overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland uit productie is geweest met uitzondering van grond die overeenkomstig artikel 4 is vervangen door andere gronden;
(…)
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 4
1. Onder de voorwaarden, die voortvloeien uit de in artikel 3 genoemde verordeningen alsmede onder de bepalingen van deze regeling, komt de producent in aanmerking voor een subsidie voor percelen akkerland:
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen.
(…)”
Van 28 januari 1998 tot 20 januari 2000 luidde het tweede lid van voormeld artikel 4 als volgt:
"2. Indien de producent grond verkrijgt ter vervanging van akkerland
a. dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken:
- in verband met een van overheidswege opgelegde wijziging van de structuur van het bedrijf dan wel
- vanwege een wijziging van de voor een subsidie in aanmerking komende gronden die verband houdt met enigerlei vorm van overheidsinterventie dan wel
b. in het kader van een met een overheidsinstantie gesloten ruilverkavelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 119 van de Landinrichtingswet ten behoeve van de natuur en het landschap komt deze grond in aanmerking voor een subsidie voorzover de oppervlakte van deze grond niet groter is dan de oppervlakte van het akkerland
- dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken in de onderdeel a bedoelde gevallen respectievelijk
- dat hij heeft ingebracht bij het sluiten van de overeenkomst als bedoeld in onderdeel b."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij zijn steunaanvraag akkerbouwsubsidie voor 2001 onder meer voor 28.30 ha overige granen akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 31 oktober 2001 aan verweerder gerapporteerd dat de percelen 6 en 7, met een oppervlakte van respectievelijk 1.60 ha en 1.50 ha, uit de steunaanvraag niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoen. Aan deze rapportage lag de bevinding ten grondslag dat deze percelen in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik geweest zijn.
- Met deze bevindingen geconfronteerd heeft appellant verweerder bij brief van 3 januari 2002 bericht dat hij de percelen 6 en 7 heeft verkregen in het kader van de ruilverkaveling Avezathen-Ophemert. Bij deze ruilverkaveling heeft hij premiewaardige grond ingeleverd en deze percelen toegewezen gekregen. Deze percelen waren daarvoor weiland.
- Bij besluit van 24 januari 2002 heeft verweerder de door appellant gevraagde akkerbouwsteun voor de gewasgroep overige granen voor het jaar 2001 gedeeltelijk geweigerd en, onder toepassing van een korting van 12,30% op grond van artikel 9, tweede lid, van verordening (EEG) nr. 3887/92, aan appellant een steun toegekend van € 10.044,21. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
- Aangezien perceel 7 ook in de aanvraag voor 2000 was opgegeven – toen onder nummer 6 – heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004 ook zijn besluit van 6 december 2000 tot toekenning van steun voor het jaar 2000 herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte binnen de gewasgroep overige granen groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft verweerder voor dat jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de gevraagde steun voor die gewasgroep alsnog geheel geweigerd en van appellant op grond van artikel 14 van genoemde verordening een bedrag van € 3.385,36 teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juni 2004, aangevuld bij brief van 30 juli 2004, bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 17 augustus 2004 heeft verweerder appellant verzocht om nadere gegevens met betrekking tot de ruilverkaveling Avezathen-Ophemert en het in geding zijnde perceel waaruit kan blijken dat een door besluitvorming van de overheid ingeleverde oppervlakte akkerland dient te worden gecompenseerd.
- Bij brief van 29 september 2004 heeft appellant verweerder hierop een uitdraai van 26 maart 1997 uit het ‘toedelingsregister’ betreffende het project Avezathen-Ophemert doen toekomen. Blijkens dit overzicht heeft appellant bij de ruilverkaveling een oppervlakte van 19.01.54 ha ingebracht en een oppervlakte van 19.51.98 ha toebedeeld gekregen. Voorts is een lijst der geldelijke regelingen overgelegd, waaruit blijkt dat appellant, mede vanwege overbedeling, in verband met de ruilverkaveling een bedrag van fl. 64.813,- heeft moeten betalen.
- Bij brief van 30 september 2004 heeft appellant de gronden van zijn bezwaar nogmaals aangevuld.
- Op 4 oktober 2004 heeft appellant zijn bezwaar mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder is op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen uit Europese verordeningen verplicht om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. Dit is slechts anders indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Daarvan is hier geen sprake.
Het opgeven van een perceel dat niet voldoet aan de voorwaarden, komt voor rekening en risico van appellant, ondanks het feit dat de betaling al enige tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Om de interpretatie van satellietbeelden door GeoRas te weerleggen, is bewijs op perceelsniveau een vereiste.
Omdat appellant tegen het besluit voor het jaar 2001 geen beroep heeft ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat het perceel niet aan de definitie akkerland voldoet. Ook thans heeft appellant geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat het perceel wel voldoet.
Appellant stelt in dit kader dat hij het perceel 6 toegedeeld heeft gekregen in de ruilverkaveling Avezathen-Ophemert. Bij de aanvraag oppervlakten 2000 heeft appellant verklaard kennis te hebben genomen van de voorwaarden van de Regeling. De Regeling zoals van toepassing tijdens de steunaanvraag voor het jaar 2000 geeft in artikel 4, derde lid, de voorwaarden voor vervanging van gronden. De producent kan percelen akkerland door andere gronden vervangen, indien onder meer voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van verweerder. Uit de door appellant overlegde lijst der geldelijke regelingen blijkt dat appellant reeds in 1988 wist welke gronden hij zou moeten inleveren en zou verkrijgen. Tevens blijkt uit deze stukken dat hierin geen wijziging meer heeft plaatsgevonden tot aan de akte van toedeling van 26 februari 1996. Daarnaast blijkt uit de door appellant overlegde landbouwtellinggegevens dat hij in de jaren 1987 tot en met 1991 40,62 hectare grond had, terwijl uit de steunaanvraag voor het jaar 2000 blijkt dat hij op dat moment 46,53 hectare grond in gebruik had. Appellant is bij brief van 17 augustus 2004 verzocht om met nader bewijs te komen dat op grond van artikel 4, derde lid, van de Regeling, door besluitvorming van overheidswege ingeleverde gronden zouden moeten worden gecompenseerd. Appellant heeft hiertoe slechts de landbouwtellinggegevens uit de jaren 1987 tot en met 1991 en de lijst der geldelijke regelingen overgelegd. Uit die stukken blijkt niet dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, derde lid, van de Regeling. Tevens heeft appellant niet voorafgaand aan de onderhavige steunaanvraag om toestemming gevraagd om de bewuste grond te mogen vervangen. Appellant kan zich dus niet met succes beroepen op artikel 4 van de Regeling.
Het betoog van appellant dat het systeem van terugvordering als onredelijk en onevenredig moet worden aangemerkt, faalt evenzeer. De sanctiebepalingen van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zijn gerelateerd aan de omvang van de begane onregelmatigheid. Hiermee is reeds voorzien in een vorm van evenredigheid. Tevens heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 17 juni 1997 (C-354/95, Farmers Union) voor recht verklaard dat bij onderzoek van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 niet gebleken is van feiten en of omstandigheden, die de geldigheid van dit artikel kunnen aantasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant geen schuld treft in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
De eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde.
4. Het standpunt van appellant
Appellant bestrijdt de door verweerder, op grond van het door GeoRas verrichte teledetectieonderzoek, getrokken conclusies ten aanzien van het in geding zijnde perceel niet (meer). Appellant is echter van mening dat verweerder hem ten onrechte niet heeft toegestaan dit perceel op grond van artikel 4 van de Regeling als vervangende grond op te geven. Appellant heeft dit perceel immers verkregen bij de ruilverkaveling waarbij hij premiewaardige grond heeft ingeleverd. Verweerder stelt ten onrechte dat appellant voor het vervangen van deze grond vooraf toestemming had moeten vragen aan verweerder. Verweerder heeft zich in het verleden immers zelf op het standpunt gesteld dat indien de vervanging dateert van vóór 20 januari 2000 geen voorafgaande schriftelijke toestemming vereist is. De betreffende akte Plan van Toedeling is op 22 februari 1996 gepasseerd, zodat appellant niet gehouden was om toestemming te vragen. Overigens komt geen betekenis toe aan het feit dat de onderhavige ruilverkaveling al in de referentieperiode is aangevangen.
Het bestreden besluit voldoet niet aan de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis dat sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging. Terugvordering van de reeds uitbetaalde steun is in het onderhavige geval onredelijk en onevenredig omdat het niet juist is om appellant op basis van achteraf verkregen bewijsmateriaal af te rekenen op vermeende onregelmatigheden. Appellant heeft in 2000 en 2001 gehandeld op basis van de op dat moment bekende informatie. Voorts staat de terugvordering in geen verhouding tot het met de handhaving van de onderhavige regelgeving beoogde doel. Daarenboven is het besluit niet naar behoren gemotiveerd. Dit alles klemt te meer nu de gevolgen van dit besluit zullen doorwerken in de toekomst na de herstructurering van het systeem van landbouwsubsidies.
Ook bevreemdt het appellant dat - nu voor de aanvraagperiode 2005 een nieuwe definitie akkerland gehanteerd wordt met als referentieperiode de jaren 1998 tot en met 2003 - in onderhavige procedure niet aan deze definitie getoetst wordt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat hij verweerders bevindingen met betrekking tot het in geding zijnde perceel naar aanleiding van het teledectieonderzoek niet (langer) betwist. Tussen partijen is derhalve niet in geschil dat het perceel niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet in de zin van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, eerste volzin.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant bij zijn aanvraag om akkerbouwsteun voor het jaar 2000 het perceel toch voor steun in aanmerking heeft kunnen brengen omdat het in de plaats is gekomen van een wel voldoend perceel.
5.3 Het College stelt vast dat sprake is van een ruilverkaveling die zijn beslag heeft gekregen ná 31 december 1991. De akte van deze ruilverkaveling is immers op 26 februari 1996 gepasseerd. De omstandigheid dat de ruilverkaveling al in de referentieperiode is aangevangen en appellant al in de referentieperiode een indruk had van de grond die hij zou moeten inleveren en de grond die hij in ruil zou ontvangen, doet hier aan niet af. De stelling van verweerder dat appellant met deze wetenschap reeds in de referentieperiode op de al dan niet premiewaardigeheid van percelen had kunnen anticiperen, mist feitelijke grondslag, nu appellant toen nog geen kennis kon hebben van de exacte criteria voor het toekomstig Europees landbouwsubsidiebeleid in de jaren vanaf 1992.
5.4 Appellants argumenten met betrekking tot de ruilverkaveling kunnen hem echter niet baten. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling kan de producent slechts percelen akkerland door andere gronden vervangen, indien voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van verweerder. Aangenomen dat appellant bij de onderhavige ruilverkaveling premiewaardige grond heeft ingebracht en daarvoor het in geding zijnde perceel heeft teruggekregen, heeft hij niet de in artikel 4, derde lid, van de Regeling bedoelde toestemming gekregen. Dat appellant niet van de Regeling op de hoogte was, komt voor zijn risico. Ook de omstandigheid dat verweerders uitvoeringsorganisatie Laser in het verleden de mening was toegedaan dat voor een vervanging van voor 20 januari 2000 ingeleverde gronden geen schriftelijke toestemming vereist was, leidt niet tot een ander oordeel. De bepaling is duidelijk.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant het in geding zijnde perceel niet als vervangende grond kunnen opgeven en heeft verweerder dit perceel terecht als niet geconstateerd aangemerkt.
5.5 Het College volgt appellant niet in zijn opvatting dat verweerder de definitie akkerland zoals die geldt voor het jaar 2005 en later had moeten toepassen. Nu het hier om een beslissing op de aanvraag voor het jaar 2000 gaat, was verweerder gehouden de steunwaardigheid van de opgegeven percelen te toetsen aan het bepaalde in de Verordening (EG) nr. 1251/1999 en de Verordening (EG) nr. 2316/1999.
5.6 Nu aan appellant voor het jaar 2000 voor het in geding zijnde perceel premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier, zoals het College ook in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633; www.rechtspraak.nl, LJN AT8929) heeft overwogen, om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
5.7 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voor zover appellant betoogt dat de toekenning van akkerbouwpremie over het jaar 2000, een fout als hiervoor bedoeld oplevert, wijst het College dit van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas op 31 oktober 2001 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.8 Verweerder was voorts in beginsel verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn risico. Dat appellant zijn aanvraag niet met opzet verkeerd heeft ingevuld, maakt dit niet anders.
5.9 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is echter bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College overweegt in dit verband dat appellant er terecht op gewezen heeft dat verweerder zich na de wijziging van artikel 4, derde lid, van de Regeling, die per 20 januari 2000 in werking is getreden, aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat deze wijziging slechts zou gelden voor gronden die na die datum werden verkregen. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003 (AWB 02/1148; www.rechtspraak.nl LJN AM7765).
Het College acht het in verband hiermee denkbaar dat een producent die in het verleden is afgegaan op het door verweerder aanvankelijk uitgedragen standpunt dat voor vóór 20 januari 2000 vervangen grond geen schriftelijke toestemming voor vervanging noodzakelijk was, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen, indien de niet-premiewaardigheid van het perceel thans slechts zou volgen uit het ontbreken van een schriftelijke toestemming, terwijl materieel aan alle voorwaarden voor vervanging is voldaan.
In het geval van appellant staat echter niet vast of aan deze materiële voorwaarden is voldaan. Uit de door appellant overgelegde stukken betreffende de ruilverkaveling, blijkt immers niet dat daarbij grond, die in de jaren 1987 tot en met 1991 als akkerland in gebruik is geweest, is ingeleverd.
Verweerder heeft appellant bij brief van 17 augustus 2004 uitdrukkelijk gevraagd om nadere informatie over te leggen waaruit zou kunnen blijken dat een oppervlakte akkerland dient te worden gecompenseerd. De door appellant ter voldoening aan dit verzoek overgelegde informatie biedt geen enkel aanknopingspunt, dat de ingeleverde grond als akkerland in gebruik is geweest. Gelet daarop is voor het College niet komen vast te staan dat in dit geval appellant geen schuld treft.
5.10 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand