2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft de besluiten tot het opleggen van aanvullende invoerrechten en tot weigering van teruggaaf van deze rechten gebaseerd op artikel 3, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee (…) en houdende vaststelling van deze rechten (hierna: de Uitvoeringsverordening). Met de Uitvoeringsverordening is uitvoering gegeven aan onder meer artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (hierna: de Basisverordening).
2.2 Bij de thans bestreden beslissingen op bezwaar heeft verweerder beoogd te voldoen aan de uitspraken van het College van 19 december 2003. Verweerder heeft daartoe de bezwaren alsnog gegrond verklaard, omdat hij in de primaire besluiten de aanvullende rechten ten onrechte heeft berekend op basis van de representatieve prijs, in plaats van de zogeheten CIF-prijs, zoals het College in die uitspraken heeft geoordeeld. Volgens verweerder is aldus voor één aangifte een te hoog aanvullend recht berekend en zal hij om die reden een bedrag van € 247,99 terugbetalen of kwijtschelden. Voor de zeven andere aangiften concludeert verweerder dat hij te weinig heeft geheven, maar overeenkomstig hetgeen het College in eerdergenoemde uitspraken heeft overwogen, zal hij niet alsnog hogere aanvullende rechten opleggen.
2.3 Appellanten betogen dat voor de oplegging van de aanvullende invoerrechten een rechtsgrondslag ontbreekt, zodat verweerder in het geheel geen aanvullende rechten mocht heffen. Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 13 december 2001, zaak C-317/99, inzake Kloosterboer.
Kort gezegd heeft het Hof van Justitie in het arrest Kloosterboer geoordeeld dat artikel 3, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsverordening ongeldig is voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs en dat dit recht slechts op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.
In de uitspraken van 19 december 2003 heeft het College overwogen dat ingevolge artikel 5 van de Basisverordening onder bepaalde voorwaarden een aanvullend invoerrecht verschuldigd is, te berekenen op grondslag van de CIF-invoerprijs van de betrokken zending. In de uitspraken is overwogen dat de ongeldigverklaring van de Uitvoeringsverordening niet heeft afgedaan aan verweerders verplichtingen overeenkomstig genoemd artikel 5 aanvullende invoerrechten op te leggen en aan de wettelijke verschuldigdheid daarvan.
Anders dan appellanten betogen, is dan ook een rechtsgrondslag voor de oplegging van de aanvullende invoerrechten aanwezig. De argumenten van appellanten, die berusten op het onjuiste uitgangspunt dat de wettelijke basis voor heffing van de aanvullende invoerrechten ontbreekt, behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.4 Appellanten betogen verder dat het in strijd is met het beginsel van 'equality of arms' dat verweerder een vergissing in een besluit mag herstellen, terwijl zijzelf een aangifte maar zeer beperkt mogen wijzigen.
Het College heeft bij de uitspraken van 19 december 2003 bepaald dat verweerder opnieuw diende te beslissen op de bezwaren van appellanten. Verweerder heeft niet in strijd met enig rechtsbeginsel gehandeld door aan deze opdracht te voldoen.
2.5 Nu de hoogte van de door verweerder vastgestelde CIF-waarde niet in geschil is, moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.