3. De beoordeling van het geschil
3.1 Naar het oordeel van het College is het beroep ontvankelijk. Toen appellant op 11 september 2003 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar was de beslistermijn voor een beslissing op bezwaar ruimschoots verstreken. De brief van verweerster van 2 juni 2003 behelst geen beslissing op het bezwaar van appellant, maar, zoals uit het navolgende zal blijken, een beslissing (alsnog) op de aanvraag van 8 maart 2003.
3.2 Verweerster heeft nog geen beslissing op het bezwaar van 9 mei 2003 genomen. Het beroep is daarom gegrond.
3.3 Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerster niet alsnog een besluit hoeft te nemen en zelf in de zaak te voorzien, in dier voege dat het bezwaar van appellant ongegrond wordt verklaard. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer dergelijke feiten of omstandigheden niet worden vermeld, kan het bestuursorgaan - zonder de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag overeenkomstig artikel 4:5 van de Awb aan te vullen - de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster bij brief van 2 juni 2003 gebruik gemaakt van deze haar in artikel 4:6, tweede lid, Awb geboden mogelijkheid. Verweerster heeft beoordeeld of appellant in zijn brief van 8 maart 2003 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen en vastgesteld dat dit niet het geval was. Naar het oordeel van het College heeft verweerster daarmee ook afwijzend beslist op de aanvraag van appellant. De brief van 2 juni 2003 is dan ook gericht op rechtsgevolg en dus een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Aangezien verweerster daarmee hangende de bezwaarschriftprocedure alsnog een primaire beslissing heeft genomen, dient het reeds lopende bezwaar tegen het uitblijven van een besluit ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb te worden aangemerkt als een ontvankelijk bezwaar gericht tegen de hiervoor bedoelde beslissing van 2 juni 2003.
Het geschil in beroep spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft, zo is ter zitting genoegzaam komen vast te staan, bij zijn aanvraag van 8 maart 2003 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Ter zitting is gebleken dat het appellant erom gaat om de feiten en omstandigheden die in 1980 volgens appellant ten onrechte tot afwijzing van zijn verzoek om ontheffing van de eisen van vakbekwaamheid voor het uitoefenen van binnenlands vervoer hebben geleid opnieuw onder de aandacht te brengen. Appellant heeft dit ter zitting ook bevestigd.
Appellant wenst, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, hetzij door alsnog de gemiste vergunning te krijgen, hetzij door het ontvangen van schadevergoeding, schadeloos te worden gesteld voor het feit dat hem 25 jaar geleden volgens hem ten onrechte een vergunning werd onthouden, hoewel hem deze, naar appellant stelt, door de hoofdinspecteur van de rijksverkeersinspectie was toegezegd. Zoals ter zitting reeds is uiteengezet is op het verzoek van appellant om ontheffing van de eisen van vakbekwaamheid reeds eerder onherroepelijk beslist. Verweerster heeft bij gebreke van nieuwe feiten en omstandigheden naar het oordeel van het College terecht opnieuw afwijzend beslist. Nu verweerster ter zitting heeft aangegeven niet tot een andere beslissing te kunnen overgaan dan die hij in het verleden reeds heeft gegeven, zal het daartegen gerichte bezwaar niet anders dan ongegrond kunnen worden verklaard. Voor zover het appellant, gelet op hetgeen hij ter zitting heeft gesteld, met zijn verzoek, bezwaar en beroep beoogd heeft schadevergoeding te krijgen omdat door de hoofdinspecteur van de rijksverkeersinspectie onrechtmatig zou zijn gehandeld, overweegt het College dat appellant niet om vergoeding van schade heeft verzocht. Overigens wijst het College ter voorlichting van appellant erop dat het College niet bevoegd is om op een vordering tot schadevergoeding als door appellant kennelijk bedoeld, te beslissen, maar dat hij daarvoor zich uiteindelijk zal moeten wenden tot de civiele rechter.
3.4 Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.