5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of het besluit van 24 december 2003 is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3:41 Awb. Het College overweegt hierover het volgende.
Vast staat dat het besluit van 24 december 2003 niet is verzonden naar het bij verweerder bekende (postbus)adres van appellante maar naar het (postbus)adres van het bedrijf AtotZ. A heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens het gesprek op 20 juni 2003 heeft toegelicht ook met een andere activiteit bezig te zijn, namelijk AtotZ, en dat hij in dit kader zijn visitekaart van AtotZ heeft overhandigd. A heeft voorts verklaard dat hij nooit heeft aangegeven dat het adres van AtotZ kon worden gebruikt voor correspondentie met appellante. Het College acht deze verklaringen geloofwaardig en gaat derhalve van de daarin gestelde feiten over de gang van zaken rond de verzending van het besluit van 24 december 2003 uit. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit de door verweerder gemaakte en overgelegde vastlegging van het gesprek op 20 juni 2003 daaromtrent niet meer blijkt dan dat A met anderen een andere, zowel inhoudelijke als zakelijk van het onderhavige project volledig gescheiden activiteit (AtotZ) is gestart. Uit de door verweerder gemaakte en overgelegde vastlegging van het gesprek van 2 februari 2004 dat is gevoerd naar aanleiding van de ontvangst van het besluit van 24 december 2003 blijkt op dit punt niet meer dan dat A de - bij verweerder reeds bekende - adresgegevens van appellante opnieuw heeft doorgegeven.
Gelet op het voorgaande mocht verweerder naar het oordeel van het College er niet van uitgaan dat hij met toezending aan appellante aan het op de visitekaart vermelde adres zijn besluit op deugdelijke wijze had bekendgemaakt.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het besluit van 24 december 2003 op die datum naar een verkeerd adres is verzonden en daarom op die datum niet is bekendgemaakt op de wijze, bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, Awb. De bezwaartermijn is dus niet op 25 december 2003 gaan lopen.
5.2 Uit het samenstel van de onder 2.1 van deze uitspraak weergegeven bepalingen volgt, dat indien het besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, de bezwarentermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende van het besluit of van een afschrift daarvan. Het besluit moet in dat geval worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden (zie ook H.R. 15 maart 2000 [JB 2000, 156]).
Het College stelt vast dat het besluit van 24 december 2003 door appellante is ontvangen uiterlijk op 2 februari 2004. A heeft op die datum met verweerder contact opgenomen omdat hij het besluit van 24 december 2003 had ontvangen. Ter zitting heeft A dienaangaande verklaard dat het besluit op 2 februari 2004 of de dag daarvoor bij hem werd afgeleverd. Ook ten aanzien van hetgeen A op dit punt ter zitting heeft verklaard ziet het College geen reden om aan de geloofwaardigheid van diens verklaring te twijfelen.
Uitgaande van 1 februari 2004 als ontvangstdatum verliep de termijn voor het maken van bezwaar op 14 maart 2004. Dit betekent dat de brief van appellante van 3 maart 2004, door verweerder ontvangen op 9 maart 2004, binnen de wettelijke termijn is ontvangen.
5.3 Ter beoordeling staat thans de vraag of verweerder de brief van 3 maart 2004 als bezwaarschrift in behandeling had moeten nemen. Het College overweegt hierover het volgende.
Blijkens het verslag van het gesprek van 2 februari 2004 is met A besproken dat hij zijn standpunt met betrekking tot de lagere vaststelling van de subsidie naar aanleiding van het slotonderzoek door Ernst & Young Accountants kenbaar zou moeten maken in een brief. Tevens is gesproken over een termijn van zes weken.
Gezien hetgeen op 2 februari 2004 tussen partijen is besproken was te verwachten dat appellante een bezwaarschrift zou indienen. Weliswaar is niet onbegrijpelijk te achten dat verweerder, doordat deze brief in zijn visie ver buiten de bezwaartermijn werd ingediend, niet geneigd is geweest om deze brief als een - in zijn ogen - te laat ingediend bezwaar op te vatten, maar dat kan er niet aan afdoen dat naar de inhoud en strekking van deze brief moet worden gekeken als naar een binnen de bezwaartermijn ingediend schrijven, wat het immers, gelet op het vorenoverwogene, ook is geweest. Tegen deze achtergrond bevat de brief van 3 maart 2004 naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat deze was bedoeld voor het maken van bezwaar. Om te beginnen heeft appellante in deze brief verwezen naar het besluit van 24 december 2003 en het gevoerde telefoongesprek. Voorts heeft appellante kort gemotiveerd waarom de lagere kredietvaststelling haar heeft verrast en dienaangaande om overleg verzocht. Gezien de inhoud van de brief en de voorgeschiedenis had het, zeker nu het om een aanzienlijke afwijking van het reeds vastgestelde krediet ging, op de weg van verweerder gelegen om de brief van 3 maart 2004 in beginsel uit te leggen als een bezwaarschrift. Indien daarover bij verweerder onduidelijkheid bestond, was er naar het oordeel van het College aanleiding geweest om bij appellante na te vragen of de brief al of niet bedoeld was voor het maken van bezwaar. Dat heeft verweerder niet gedaan.
De verdere briefwisseling tussen partijen spreekt niet tegen deze benadering maar is op te vatten als voortraject voor de formele afhandeling van appellantes bezwaar, uitmondend in het bestreden besluit van 14 oktober 2004. Uit de door verweerder in zijn verweerschrift genoemde omstandigheid dat appellante in haar brief van 19 april 2004 heeft aangegeven dat zij inzake de vaststelling verweerders uitgangspunten zou respecteren, volgt niet dat appellante het met het resultaat, een lagere kredietvaststelling, eens zou zijn. De brief van 26 september 2004, ten slotte, verwijst naar de eerdere brieven van 3 maart 2004 en 19 april 2004 en moet in het licht van het voortraject als nadere toelichting op het eerder gemaakte bezwaar worden beschouwd.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder de brief van appellante van 3 maart 2004 had moeten opvatten als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 24 december 2003. Aangezien dit bezwaarschrift tijdig was ingediend, heeft verweerder de bezwaren van appellante ten onrechte bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
5.4 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door appellante gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op één en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) twee punten worden toegekend.
Derhalve wordt beslist als volgt.