5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast, dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen verweerders besluit van 25 februari 2005, waarbij verweerder het bestreden besluit van 26 november 2004 heeft ingetrokken. Gelet hierop, en nu enig belang bij het beroep tegen het besluit van 26 november 2004 niet gesteld is, zal het beroep, voorzover tegen dit besluit gericht, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wel acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant terzake van het beroep tegen het besluit van 26 november 2004, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25).
5.2 Vervolgens overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie het wettelijk stelsel en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor onder rubriek 2.1 weergegeven toelichting op deze bepaling, er niet aan in de weg staat dat (ook) bij een eenmanszaak ("eigen rijder") de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer.
Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
De vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellant geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de vakbekwame persoon, dient naar het oordeel van het College bevestigend te worden beantwoord.
Met verweerder moet worden geoordeeld dat op grond van de beschikbare informatie onvoldoende aannemelijk is geworden dat C permanent en daadwerkelijk leiding zal gaan geven aan de taxionderneming van appellant. De in het kader van de aanvraag ingebrachte Verklaring inbreng Vakbekwaamheid heeft hoofdzakelijk als strekking dat de procuratiehouder zich met controlerende werkzaamheden zal gaan bezighouden. Het is het College niet aannemelijk geworden dat C inhoudelijk bij alle wezenlijke beslissingen omtrent de bedrijfsvoering van de onderneming van appellant is of zal worden betrokken. Dat de taken van de procuratiehouder zich zullen uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden, staat dan ook niet vast. Ook het argument dat sprake is van vetorecht voor de procuratiehouder, nog daargelaten dat dit niet bij de aanvraag is aangegeven, maakt naar het oordeel van het College nog niet aannemelijk dat de werkzaamheden van C zich zullen uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden.
Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat sprake is van wijziging van beleid ten nadele van hem. De eis dat moet worden voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste vloeit rechtstreeks voort uit de Wet en het Besluit. Deze eis gold ook op het moment van de aanvraag en is nadien niet gewijzigd. Het College vermag daarbij niet in te zien dat verweerder, gezien de grote groei sinds 2001 van aanvragen om een taxivergunning en de signalen uit de branche en de media over de slechte kwaliteit van het taxivervoer, de toetsing aan de wettelijke eisen niet mocht intensiveren. Bij deze meer kritische toetsing is verweerder terecht en op goede gronden - ex nunc - toetsend tot de conclusie gekomen dat niet aan de eisen voor afgifte van een taxivergunning wordt voldaan.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep, voorzover het zich richt tegen het besluit van 5 februari 2005, ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van dit besluit acht het College geen termen aanwezig.