5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft in zijn brief van 19 januari 2004 en ter zitting bij monde van zijn gemachtigde verzekerd dat het bestreden besluit op de daarop gestempelde datum 7 oktober 2004 is verzonden. Verweerder houdt op een apart formulier bij ieder dossier een verzendadministratie bij, die berust op een geautomatiseerd systeem. Dit formulier wordt door de met verzending van post belaste medewerkers ingevuld met de datum waarop de feitelijke verzending heeft plaatsgevonden.
Het College meent dat met deze enkele verklaring, zeker nu het betreffende formulier niet door verweerder is overgelegd, niet is komen vast te staan dat de verzending op 7 oktober 2004 heeft plaatsgevonden.
Nu dus niet vast staat dat en wanneer het besluit is verzonden en appellante ontkent het besluit te hebben ontvangen kan niet worden vastgesteld dat bij indiening van het beroep een termijn is overschreden.
Op grond van het voorgaande dient het beroep ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Met zijn uitspraak van 25 augustus 2004 heeft het College het beroep van appellante met betrekking tot de aanvraag 2001 ongegrond verklaard en dus beslist dat verweerder op goede gronden de percelen 8, 16 en 17 uit die aanvraag als niet steunwaardig heeft aangemerkt.
Appellante heeft in beroep niets aangevoerd tegen verweerders, op basis van de bevindingen van GeoRas gebaseerde, conclusie dat de percelen , nu genummerd 8 (gedeeltelijk) en 15, in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik zijn geweest. Niet in geschil is dus dat deze percelen niet steunwaardig zijn.
5.3 Gelet op deze constatering stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat hij ingevolge artikel 14 van verordening (EEG) nr. 3887/92 verplicht is de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen.
Dezelfde verplichting geldt voor het toepassen van de ingevolge deze Verordening op te leggen sancties.
Die verplichting tot terugvordering lijdt, gelet op artikel 14, vierde lid van Verordening (EEG) nr. 3887/92 slechts uitzondering als er sprake is van een fout van verweerder die voor appellante redelijkerwijs niet als zodanig herkenbaar was.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633, www. rechtspraak.nl, LJN : AT 8929) is hiervan in een situatie als hier aan de orde geen sprake. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien bij latere controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet.
Het gaat hier, zoals het College in genoemde uitspraak AWB 04/633 heeft overwogen, om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellante ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken.
Ten overvloede merkt het College nog op dat in het door appellante aangehaalde arrest van 20 september 1990 in zaak C-5/89 van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen is vastgesteld dat het vertrouwensbeginsel deel uit maakt van de communautaire rechtsorde. Dit neemt niet weg dat het Hof in constante jurisprudentie tevens heeft aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 ( Krücken) van het Hof.
5.4 Gelet op al het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.