5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om akkerbouwsubsidie voor het jaar 2003 geheel afgewezen en haar tevens een uitsluiting voor het komende jaar opgelegd. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard en een tegen dat besluit gericht beroep is ongegrond bevonden. Daarmee is dit besluit onherroepelijk geworden.
Appellante heeft in haar brief van 8 november 2005 de naar aanleiding van de aanvraag 2003 opgelegde uitsluiting opnieuw aan de orde gesteld. Deze uitsluiting en het daarmee samenhangende bezwaar inzake de onevenredigheid van de sanctieberekening kan in dit geding, dat de terugvordering betreft van over de jaren 2001 en 2002 uitbetaalde bedragen, niet aan de orde komen.
Dat ontneemt appellante evenwel niet het recht om, nu verweerder aan zijn bevindingen voor het jaar 2003 de conclusie verbindt, dat de toegekende subsidies over eerdere jaren teruggevorderd moeten worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen.
5.2 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over de eerdere jaren 2001 en 2002 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, derde lid van Verordening 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen niet voldeden, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel treft evenmin doel. Appellante heeft door ondertekening van het aanvraagformulier verklaard op de hoogte te zijn van de toepasselijke (communautaire) regelgeving. Zij had derhalve kunnen weten dat verweerder verplicht was om subsidie terug te vorderen, indien uit latere controles blijkt dat de bewuste percelen op grond van door appellante verstrekte informatie in het verleden niet subsidiewaardig zijn. Dat appellante deze onjuiste informatie niet met opzet heeft verstrekt, kan hieraan niet afdoen.
5.3 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat satellietbeelden te onnauwkeurig en onvoldoende betrouwbaar zijn om als basis voor besluitvorming door verweerder te dienen.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema, zoals een legenda, op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er wel betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.4 In het onderhavige geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de satellietbeelden door GeoRas verkeerd zijn geïnterpreteerd dan wel dat de hier in het geding zijnde percelen wel premiewaardig zijn.
De twijfel die appellante heeft over de betrouwbaarheid van de interpretatie van de satellietbeelden, omdat naar haar zeggen op de hoorzitting een perceel bos door drs. Honig als weiland zou zijn aangemerkt, is onvoldoende om de betrouwbaarheid van de beelden en de beoordeling daarvan in twijfel te trekken. Dit geldt evenzeer voor het betoog van appellante dat het onbegrijpelijk is dat GeoRas op de beelden van 1988 geen aanwijzingen heeft gevonden voor de aanleg van rioolwerken. Nu appellante aan de hand van het door haar overgelegde materiaal niet duidelijk heeft kunnen maken op welke percelen de rioolwerken precies werden uitgevoerd, is niet uit te sluiten dat deze werkzaamheden plaats hebben gevonden op andere percelen dan de door GeoRas onderzochte.
Daarnaast heeft de vanwege GeoRas ter zitting gegeven toelichting bij de beelden het College geen aanleiding te gegeven voor de conclusie dat de gegeven interpretatie niet juist zou zijn.
Ook is appellante er niet in geslaagd aan te tonen dat de bewuste percelen in de referentiejaren anders dan als grasland zijn gebruikt.
De ter zitting door getuige D afgelegde verklaring houdt samengevat in, dat hij de betrokken percelen in 1996 van zijn familie heeft gekregen, dat zijn moeder hem toen verzekerd heeft dat de percelen premiewaardig zijn en dat hij er van uit gaat dat deze mededeling juist is. Deze getuigenverklaring acht het College onvoldoende om de conclusies van GeoRas te kunnen weerleggen. Enig nader bewijs ter adstructie van deze verklaring is immers niet overgelegd. Bovendien heeft de getuige niets uit eigen waarneming kunnen verklaren.
Zoals hiervoor overwogen heeft appellante niet kunnen aantonen op welke percelen precies in 1988 rioolwerken werden uitgevoerd. Reeds daarom kan de uitvoering van rioleringswerkzaamheden niet tot de conclusie leiden dat er op 2.5 ha van de niet aanvaarde percelen in 1988 gedurende 4 maanden sprake was van akkerland, nog daargelaten of land waarop rioleringswerkzaamheden worden uitgevoerd, als braakland dat voldoet aan de definitie akkerland kan worden aangemerkt.
De door appellante overgelegde rekeningen van loonbedrijf F geven niet meer aan, dan dat er in 1989 voor D betreffende 1.10 ha maïs werkzaamheden zijn verricht. Uit de nota’s blijkt niet dat deze 1.10 ha behoorde tot de hier in het geding zijnde percelen. Hiermee, en met de werkorder-briefjes, is dus niet aangetoond dat van de door verweerder niet aanvaarde percelen 1.10 ha in 1989 als maïsland in gebruik is geweest.
5.5 Nu aan appellante voor de in rubriek 2.2 aangeduide percelen voor de jaren 2001 en 2002 subsidie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (voor het jaar 2001) en ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (voor het jaar 2002) gehouden de premietoekenningen ongedaan te maken en de op basis van die toekenningen uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
5.6 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (voor het jaar 2001) en van artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (voor het jaar 2002) toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent
dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.