5. De beoordeling van het verzoek
Ten aanzien van de vraag of de OTP rechtmatig is opgelegd overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van het College is verweerder, wanneer de aanwezigheid van ingevolge de communautaire Richtlijnen verboden stoffen in op een bedrijf aanwezige dieren is vastgesteld op grond van artikel 4 van de Regeling, gelezen in samenhang met (thans) de artikelen 2 en 3 en 8, vierde lid, van Richtlijn 96/22/EG gehouden tot ondertoezichtplaatsing van dat bedrijf. Hiervan is in het onderhavige geval sprake.
Aan het vorenstaande doet niet af dat enig tijdsverloop is gelegen tussen het moment waarop het RIKILT een positieve uitslag op haar monsterneming vaststelde en het moment waarop verweerder tot het opleggen van de OTP is overgegaan (onderscheidenlijk 7 en 16 november 2005). Daargelaten dat niet valt in te zien dat verzoekster door het in haar ogen late tijdstip van de OTP in haar belang is geschaad, onderschrijft de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een onredelijk lang tijdsverloop.
Op 17 november, de dag nadat de OTP in eerste instantie is opgelegd, zijn haarmonsters genomen van alle op het bedrijf van verzoekster aanwezige dieren. Ter zitting is vastgesteld dat verzoekster op 22 december 2005 in kennis is gesteld van de onderzoeksuitslag van 21 hieruit geselecteerde monsters, zij het dat deze uitslag nog niet schriftelijk voor haar beschikbaar was. Van de zijde van het RIKILT is desgevraagd verklaard dat de analyse van een haarmonster een tijdrovende aangelegenheid is.
Verzoekster heeft ter zitting erkend dat zij op 22 december 2005 op de hoogte is gebracht van de specifieke testuitslagen. Dat brengt mee dat zij vanaf die datum in de gelegenheid was verweerder om een contra-expertise te vragen. Bij een dergelijke contra-expertise moet het - vanzelfsprekend - gaan om onderzoek van de op 17 november 2005 door de AID voor dat doel afgescheiden tweede monsters en niet, zoals verzoekster kennelijk meent, om onderzoek van de op 5 januari 2006 op haar bedrijf genomen monsters. Ter zitting is gebleken dat door verzoekster (nog) geen verzoek om contra-expertise is gedaan, zodat van de beschikbare testresultaten moet worden uitgegaan. Aangezien zijdens verweerder onweersproken is gesteld dat (een combinatie van) de in de runderen van verzoekster aangetroffen stoffen ingevolge Richtlijn 96/22/EG en de Regeling diergeneeskundig niet zijn (is) toegestaan, staat de rechtmatigheid van de opgelegde OTP vast en bestond voor verweerder geen aanleiding de op verzoeksters bedrijf aanwezige dieren niet langer als verdacht te beschouwen.
Zolang de positief bevonden dieren niet zijn afgevoerd en geen nadere controle op verboden stoffen van de overige op het bedrijf aanwezige dieren heeft plaatsgevonden, blijft de verdachte status van het bedrijf gehandhaafd. Voor handhaving van een rechtmatig opgelegde OTP hoeft, anders dan verzoekster kennelijk meent, niet gelijktijdig een opsporingsonderzoek naar de herkomst van de verboden stoffen te lopen. Opsporing van de herkomst van de verboden stoffen is ingevolge de toepasselijke regelgeving geen taak van verweerder, maar een aangelegenheid van het Openbaar Ministerie. Overigens is in dit geval zijdens verweerder toegelicht dat de herkomst van de positief bevonden dieren reeds vaststaat.
Omdat in de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestaat de dieren op verzoeksters bedrijf niet langer als verdacht aan te merken, komt het verzoek om opheffing van de OTP niet voor toewijzing in aanmerking.
De beslissing van verweerder om tot spoedige vernietiging van de 18 positief bevonden runderen over te gaan is, naar verweerder terecht heeft gesteld, gebaseerd op artikel 5a van de Regeling, dat uitvoering geeft aan artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG en in een situatie als de onderhavige onmiddellijke vernietiging dwingend voorschrijft. Het enigszins late tijdstip waarop verzoekster kennis heeft genomen van de testresultaten kan geen aanleiding zijn tot opschorting van de uitvoering dan wel ongedaanmaking van dat besluit. Verzoekster heeft vanaf 22 december 2005 de gelegenheid gehad een contra-analyse te vragen, hetgeen zij om haar moverende redenen heeft nagelaten. Ook om die reden komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.
Tenslotte wijst de voorzieningenrechter er, mede gelet op hetgeen zijdens verweerder met betrekking tot de representativiteit van het percentage onderzochte (haar)monsters ter zitting naar voren is gebracht, op dat de in de beslissing van 28 december 2005 aan verzoekster geboden keuzemogelijkheid in overeenstemming is met artikel 23, derde lid, van Richtlijn 96/23/EG. Van de onderzochte 21 monsters zijn er 18, derhalve ruimschoots meer dan de helft, positief bevonden, zodat verzoekster ingevolge voormeld artikellid voor de keuze moet worden gesteld de overige runderen op haar kosten te laten onderzoeken, dan wel alle op haar bedrijf aanwezige dieren zonder nader onderzoek te laten vernietigen.
Vorenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening in al zijn onderdelen moet worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75a Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.