ECLI:NL:CBB:2006:AV1027

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1047
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Kouwets. De zaak betreft de toekenning en terugvordering van subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Appellant had in 2000 subsidie aangevraagd voor een perceel dat in de periode 1987-1991 gedeeltelijk als blijvend grasland in gebruik was geweest. De Minister herzag zijn eerdere besluit tot toekenning van de subsidie en vorderde de uitbetaalde subsidie terug, wat leidde tot bezwaar en beroep van appellant.

Het College heeft vastgesteld dat de Minister de bezwaren van appellant ongegrond heeft verklaard, omdat het perceel in kwestie niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidieverlening. Appellant betoogde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten, maar het College oordeelde dat de Minister correct had gehandeld. De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of het perceel in de relevante periode als akkerland was gebruikt. Het College concludeerde dat de Minister zich terecht had gebaseerd op satellietbeelden en de bevindingen van GeoRas, die aantoonden dat een deel van het perceel als blijvend grasland was aangemerkt.

Appellant heeft geprobeerd aan te tonen dat het perceel in zijn geheel als akkerland was gebruikt, maar het College oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd. De verklaringen die appellant overlegde, waren niet overtuigend en stonden niet in lijn met de satellietbeelden. Het College concludeerde dat de Minister geen fouten had gemaakt in de beoordeling van de subsidieaanvraag en dat het beroep van appellant ongegrond was. Er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd, omdat het College geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1047 6 januari 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J.M. Kouwets, werkzaam bij de Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft verweerder zijn eerdere besluit tot toekenning aan appellant van subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) over het jaar 2000 herzien en de uitbetaalde subsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft verweerder het hiertegen op 14 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2004, bij het College binnengekomen op 6 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 2004 heeft appellant de gronden ingediend.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 28 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Verweerders gemachtigde is bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 3 van de Regeling, zoals deze gold ten tijde van belang, bepaalt dat aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen, door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999, Verordening (EG) nr. 3508/92, Verordening (EG) nr. 2419/2001, Verordening (EG) nr. 2316/1999, Verordening (EG) nr. 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 opgestelde regioplan, subsidie wordt verstrekt.
Uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1672/2000, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, en bijlage I, onder 1, van Verordening (EG) nr. 2316/1999, volgt dat voor grond die op 31 december 1991 ten minste vijf jaar als blijvend grasland in gebruik was, geen subsidie wordt verstrekt.
2.2 Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard, omdat het in de aanvraag voor het jaar 2000 opgenomen perceel 1 in de periode 1987-1991 gedeeltelijk in gebruik was als blijvend grasland. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op satellietbeelden en de bevindingen van GeoRas daarover. In de door appellant aangevoerde argumenten heeft verweerder onvoldoende reden gevonden om een andere conclusie te trekken.
2.3 Appellant heeft betoogd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om de bezwaren op een hoorzitting mondeling toe te lichten.
Bij brief van 13 september 2004 heeft verweerder appellant uitgenodigd voor een hoorzitting op 6 oktober 2004. Eerst op de dag van de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellant verweerder telefonisch meegedeeld dat hij niet aanwezig zou zijn. Van een hierbij gedaan verzoek om uitstel is het College niet gebleken. Dat de gemachtigde van appellant erop vertrouwde dat hij voor een nieuwe hoorzitting zou worden uitgenodigd, dient voor zijn risico te komen. Verweerder heeft naar het oordeel van het College niet gehandeld in strijd met artikel 7:2 Awb, noch met enige andere rechtsregel.
2.4 Het College stelt, naar aanleiding van het desbetreffende betoog van appellant, allereerst vast dat, gelet op de in deze procedure voorliggende toetsing, de mogelijke gevolgen van eventuele toekomstige regelgeving in het kader van de hervorming van het landbouwbeleid, die appellant in beroep naar voren heeft gebracht, hier niet aan de orde zijn.
Appellant heeft voorts betoogd dat het gehele perceel in gebruik is geweest als akkerland en niet als blijvend grasland.
Het College stelt voorop dat het feit dat verweerder de aanvraag van appellant voor subsidie over het jaar 2001 heeft afgewezen, omdat van het eveneens in die aanvraag opgegeven perceel 1 een deel niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening voldeed en dat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, appellant niet het recht ontneemt om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevinding ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant de vrijheid toe om te bewijzen dat perceel 1 aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voor de beoordeling of perceel 1 in gebruik is geweest als blijvend grasland, zich terecht gebaseerd op satellietbeelden uit de periode 1987-1991. Voor de toekenning van subsidie over het jaar 2000 is op grond van de voorwaarden die destijds golden, het gebruik in die periode bepalend. Dat voor de toekenning van subsidie over het jaar 2005 een andere periode bepalend is, zoals appellant in beroep heeft gesteld, is dan ook niet relevant.
Appellant heeft in het kader van de bezwaarprocedure betoogd dat hij het perceel pas in 1992 heeft gekocht. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant twee verklaringen overgelegd. In de eerste verklaring, gedateerd 7 september 2004 - die wel is ondertekend, maar waarin de naam van de opsteller ontbreekt - is verklaard dat C.L.W.V. installatietechniek Haarle vanaf 1989 jaarlijks het maïszaaien voor appellant heeft uitgevoerd en dat op perceel 1 in één van de jaren 1989, 1990 en 1991 snijmaïs heeft gestaan. Volgens de tweede verklaring, van dezelfde datum, van C heeft zijn vader van perceel 1 een deel op 1 juni 1989 aan appellant verkocht en het resterende deel op 1 juni 1990. In die verklaring is vermeld dat gedurende een aantal jaren voorafgaande aan de verkoop op het perceel snijmaïs is verbouwd en dat appellant na de koop van de gronden eveneens maïs heeft verbouwd.
Naar het oordeel van het College heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het perceel in de periode 1987-1991 in zijn geheel in gebruik was als akkerland. Daarbij overweegt het College dat de twee verklaringen - die wat betreft de datum waarop appellant het perceel heeft verkregen, niet overeenkomen met de uiteenzetting door appellant zelf in het kader van de bezwaarprocedure - niet worden ondersteund door ander bewijs en afwijken van de satellietbeelden waaruit op grond van de interpretatie door GeoRas duidelijk kan worden afgeleid dat een deel van het perceel destijds grasland was.
2.5 Appellant heeft naar voren gebracht dat verweerder niet nauwkeurig heeft aangegeven waar de lijn loopt tussen de delen van het perceel die wel en niet voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van subsidie.
Het College stelt vast dat weliswaar op de afdruk van de satellietbeelden die ten grondslag gelegd zijn aan het bestreden besluit de exacte grens van het gedeelte dat volgens GeoRas in gebruik is geweest als blijvend grasland niet afzonderlijk is aangegeven, maar dat de situering van dat gedeelte niet voor twijfel vatbaar is. Nu appellant voorts op geen enkele wijze heeft aangegeven dat verweerder de oppervlakte van de respectievelijke perceelsdelen onjuist heeft vastgesteld, ziet het College geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet in stand zou kunnen blijven.
2.6 Over het betoog van appellant dat hem geen schuld treft en dat hij feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt, oordeelt het College het volgende.
In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de periode 1987-1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellant is daarvan niet gebleken.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele