ECLI:NL:CBB:2006:AV1028

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/955 en 956
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herziening van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak hebben appellanten A en Maatschap A en B beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die eerder toegekende subsidies op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen had herzien en teruggevorderd. De besluiten betroffen subsidies voor de jaren 2000, 2001 en 2002, waarbij verweerder zich baseerde op satellietbeelden en bevindingen van GeoRas, die aangaven dat een perceel in de jaren 1987-1991 als blijvend grasland was gebruikt. Appellanten voerden aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid waren gesteld om hun bezwaren mondeling toe te lichten en dat de bevindingen van GeoRas niet op een inzichtelijke wijze tot stand waren gekomen. Het College oordeelde dat verweerder terecht had geoordeeld dat de bezwaren kennelijk ongegrond waren, omdat appellanten het standpunt van verweerder niet hadden betwist. Het College benadrukte dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat een perceel premiewaardig is, en dat de verantwoordelijkheid voor bewijsvoering bij de aanvrager ligt. De appellanten stelden dat het perceel in 1992 met aardappelen was geteeld, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende bewijs opleverde dat het perceel in het najaar van 1991 als akkerland was gebruikt. Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/955 en 956 6 januari 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaken van:
1. A, en
2. Maatschap A en B,
beide te C, appellanten,
gemachtigden: J.S. Bijma en ir. S. Boonstra, beiden werkzaam bij LTO Noord te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bakker Schut, werkzaam bij de Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij drie besluiten van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft verweerder twee eerdere besluiten tot toekenning aan appellant sub 1 en één eerder besluit tot toekenning aan appellante sub 2 van subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) over respectievelijk de jaren 2000, 2001 en 2002 herzien en de uitbetaalde subsidies teruggevorderd.
Bij twee besluiten van 12 oktober 2004 heeft verweerder de hiertegen bij brieven van 14 juli 2004 gemaakte bezwaren van respectievelijk appellant sub 1 en appellante sub 2 ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellant sub 1 en appellante sub 2 bij brieven van 18 november 2004, bij het College binnengekomen op 19 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brieven van 31 januari 2005 heeft verweerder twee verweerschriften ingediend.
Op 28 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar A, ir. S. Boonstra en mr. P. Bakker Schut, vergezeld van drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas, zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 3 van de Regeling, zoals deze gold ten tijde van belang, bepaalt dat aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen, door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999, Verordening (EG) nr. 3508/92, Verordening (EG) nr. 2419/2001, Verordening (EG) nr. 2316/1999, Verordening (EG) nr. 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 opgestelde regioplan, subsidie wordt verstrekt.
Uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1672/2000, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, en bijlage I, onder 1, van Verordening (EG) nr. 2316/1999, volgt dat voor grond die op 31 december 1991 ten minste vijf jaar als blijvend grasland in gebruik was, geen subsidie wordt verstrekt.
2.2 Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard, omdat een perceel dat in de aanvragen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 was opgenomen, in de periode 1987-1991 in gebruik was als grasland. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op satellietbeelden en de bevindingen van GeoRas daarover. In de door appellanten aangevoerde argumenten heeft verweerder onvoldoende reden gevonden om een andere conclusie te trekken.
2.3 Appellanten hebben betoogd dat verweerder hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de bezwaren op een hoorzitting mondeling toe te lichten.
Uit artikel 7:3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is naar het oordeel van het College sprake wanneer reeds uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
In dit geval heeft verweerder aan zijn besluiten van 17 mei 2004 ten grondslag gelegd dat een perceel dat in de aanvragen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 was opgenomen, niet voldeed aan de definitie van akkerland. In de bezwaarschriften hiertegen hebben appellanten dit standpunt van verweerder niet betwist. Gelet hierop hoefde verweerder in hetgeen appellanten in bezwaar naar voren hebben gebracht, geen reden te zien om te betwijfelen dat de bezwaren ongegrond waren. Om die reden mocht verweerder afzien van het horen van appellanten.
2.4 Appellanten hebben in beroep betoogd dat verweerder ten onrechte aan het feit dat door hen geen bezwaar zou zijn gemaakt tegen de afwijzing van subsidie voor het jaar 2003 voor het betrokken perceel, de conclusie heeft verbonden dat vaststaat dat dit perceel niet voldoet aan de definitie akkerland, reeds omdat zij het desbetreffende besluit van de teammanager nimmer hebben ontvangen.
Het College overweegt te dien aanzien dat anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, het feit dat verweerder een aanvraag om subsidie heeft afgewezen omdat een daarin opgegeven perceel niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening voldoet, en dat daartegen geen bezwaar is gemaakt, de aanvrager niet het recht ontneemt om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt dat de toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevinding ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Appellanten komt derhalve de vrijheid toe om te bewijzen dat het perceel aan de voorwaarden voor subsidieverlening voldoet, zodat hun stelling dat zij nimmer een besluit tot afwijzing van hun aanvraag voor het jaar 2003 hebben ontvangen, in deze procedure geen rol hoeft te spelen.
In beroep hebben appellanten onder meer aangevoerd dat verweerder de bevindingen van GeoRas niet had mogen volgen, omdat deze niet op een inzichtelijke wijze tot stand zijn gekomen.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten of omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode 1987-1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
In dit geval was het perceel volgens de satellietbeelden, zoals geïnterpreteerd door GeoRas, in de periode 1987-1991 in gebruik als blijvend grasland. Appellanten hebben aangevoerd dat het perceel in 1992 met aardappelen is beteeld, zodat aannemelijk is dat het grasland in najaar 1991 is gescheurd waardoor het perceel vanaf dat moment in gebruik was als akkerland. Naar het oordeel van het College kan hetgeen aldus naar voren is gebracht, niet de slotsom rechtvaardigen dat voldoende bewijs van gebruik anders dan als grasland in het najaar van 1991 is geleverd. Appellanten hebben eerst ter zitting verzocht een nader stuk te mogen indienen waaruit het gebruik voor de teelt van aardappels in 1992 zou kunnen blijken. Aangezien niet is gebleken dat bedoeld stuk, wat daar verder van zij, niet eerder in de procedure kon worden ingebracht, is met het oog op het belang van een goede procesorde aan dit verzoek geen gevolg gegeven.
2.5 Over het betoog van appellanten dat hen geen schuld treft en dat het perceel als bouwland is gekocht, oordeelt het College het volgende.
In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de periode 1987-1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellanten is daarvan niet gebleken.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele