ECLI:NL:CBB:2006:AV3022

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/873
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B. Verwayen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tariefbeschikking voor huisartsendienstenstructuren en de voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de tariefbeschikking van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, die op 28 oktober 2005 is vastgesteld. De verzoekers, bestaande uit de Stichting Huisartsendienstenstructuur A en enkele huisartsen, hebben bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking die de tarieven voor de huisartsendienstenstructuur per 1 november 2005 tot 1 januari 2006 heeft vastgesteld. De verzoekers stellen dat de tariefbeschikking hen in een onzekere situatie plaatst en dat zij hierdoor in financiële problemen komen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 26 januari 2006, waarbij zowel de verzoekers als de verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Velink, aanwezig waren. Achmea Zorg, als derde partij, heeft ook deelgenomen aan de zitting.

De voorzieningenrechter overweegt dat de verzoekers niet rechtstreeks in hun belang zijn getroffen door de tariefbeschikking, aangezien deze betrekking heeft op de tarieven die HDS A kan declareren en niet op de tarieven die de huisartsen in rekening mogen brengen. De voorzieningenrechter concludeert dat het spoedeisend belang van de verzoekers onvoldoende is aangetoond, omdat de financiële problemen die zij stellen niet concreet zijn onderbouwd. Bovendien is de periode waarover de tariefbeschikking geldt reeds verstreken, waardoor een voorlopige voorziening niet meer relevant is.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de bestreden tariefbeschikking in overeenstemming is met de beleidsregels en er geen onrechtmatigheid is vastgesteld. De verzoekers worden in de proceskosten niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat zij kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt. De uitspraak is gedaan door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van griffier mr. A. Venekamp, op 3 februari 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 05/873 3 februari 2006
13700 Wet tarieven gezondheidszorg
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
Stichting Huisartsendienstenstructuur A en B, C en D, huisartsen bij de Huisartsenpost A, beide gevestigd te A, verzoekers,
tegen
het College tarieven gezondheidszorg, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te Den Haag,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
Achmea Zorg, gevestigd te Zwolle (hierna: Achmea).
1. De procedure
Bij tariefbeschikking van 28 oktober 2005, nr. 295-0304-1900-05-1, heeft verweerder de tarieven voor de Stichting Huisartsendienstenstructuur A (hierna: HDS A) per 1 november 2005 tot 1 januari 2006 vastgesteld op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg).
Hiertegen hebben verzoekers bij brief van 2 december 2005 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar hebben verzoekers op 7 december 2005 aangevuld.
Bij verzoekschrift van 7 december 2005 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, onder meer ertoe strekkende de tariefbeschikking te schorsen dan wel een voorziening te treffen dat HDS A ná 1 januari 2006 het tarief van 2004 rechtsgeldig in rekening mag brengen.
Op 15 december 2005 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingediend, onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken.
Bij griffiersbrief van 19 december 2005 is verzoekers gevraagd de spoedeisendheid van hun verzoek om een voorlopige voorziening toe te lichten.
Bij brief van 24 december 2006 hebben verzoekers een toelichting gegeven.
Bij griffiersbrief van 24 januari 2006 is Achmea in de gelegenheid gesteld als (derde) partij in het geding deel te nemen.
Bij brief van 24 januari 2006 heeft verweerder nog een stuk in het geding gebracht.
De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 26 januari 2006. Aldaar zijn verschenen aan de kant van verzoekers, verzoeker C, zijn gemachtigde, alsook de heer E. Verweerder is bij gemachtigde verschenen. Voor Achmea zijn verschenen mevrouw A. van Bon en mr. M. Itjeshorst, beiden werkzaam bij Achmea.
2. De grondslag van het geschil
- HDS A is een huisartsendienstenstructuur en is derhalve een orgaan voor gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder A, sub 29c van het Besluit werkingssfeer Wtg 1992.
B, C en D zijn huisartsen en zijn derhalve organen voor gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, sub 1 van het Besluit werkingssfeer Wtg 1992.
- De wijze van berekening van de tarieven voor huisartsenhulp verleend door een huisartsendienstenstructuur was voor het jaar 2004 geregeld in de beleidsregels:
- ‘De aanvaardbare kosten voor een huisartsendienstenstructuur’, V-295-2.0.-5;
- ‘De tariefopbouw voor de huisartsendienstenstructuur’, V-295-4.0.-3 en
- ‘De nacalculatiesystematiek voor de huisartsendienstenstructuur’, V-295-8.0.-2.
- Bij tariefbeschikking van 2 april 2004 heeft verweerder naar aanleiding van een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek van HDS A en Groene Land Achmea voor
HDS A de tarieven met ingang van 1 april 2004 overeenkomstig voornoemde beleidsregels vastgesteld. Op basis van deze tariefbeschikking mag HDS A per consult € 63,80 en per visite € 95,70 rechtsgeldig in rekening brengen.
- Bij signaleringsbrief van 15 april 2003 heeft verweerder bij de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) aandacht gevraagd voor de grote verschillen die bestaan in kosten voor de verschillende huisartsendienstenstructuren.
- De minister van VWS heeft verweerder op 20 oktober 2003 een aanwijzing gegeven per 1 juli 2004 voor de huisartsendienstenstructuren beleidsregels vast te stellen waarmee wordt overgegaan tot genormeerde tarieven. Bij brief van 19 mei 2004 heeft verweerder de minister van VWS verzocht om uitstel van deze normering tot 1 januari 2005. De besturen van de huisartsendienstenstructuren zijn hiervan op de hoogte gesteld. De minister heeft op 3 juni 2004 met het verzochte uitstel ingestemd.
- Verweerder heeft in zijn vergaderingen van respectievelijk 25 oktober 2004 en 13 december 2004 de beleidsregels voor de huisartsendienstenstructuren gewijzigd vastgesteld met ingangsdatum 1 januari 2005, op grond waarvan een genormeerd financieringssysteem geldt gebaseerd op een (maximaal) bedrag per inwoner. Op respectievelijk 18 november 2004 en 21 december 2004 heeft de minister van VWS de beleidsregels goedgekeurd.
Het gaat om de volgende beleidsregels:
- ‘De tarief opbouw voor huisartsendienstenstructuren’, V-295-4.02.2-2;
- ‘De vaststelling van het budget van de huisartsendienstenstructuur’, V-295-4.0.1.-2;
- ‘De niet aanvaardbare kosten voor een huisartsendienstenstructuur’, V-295-2.0.-7 en
- ‘De nacalculatiesystematiek voor de huisartsendienstenstructuur’ V-295-8.0.-4.
- In deze beleidsregels is bepaald dat de termijn waarvoor de goedgekeurde beleidsregels voor 2004, zoals hiervoor weergegeven, wordt gewijzigd van ‘onbepaald’ in ‘tot 1 januari 2005’ en dat deze goedgekeurde beleidsregels hiermee komen te vervallen.
In de beleidsregel De vaststelling van het budget van de huisartsendienstenstructuur is onder meer het volgende bepaald:
“(…).
2.6 De huisartsendienstenstructuur en zorgverzekeraar dienen jaarlijks gezamenlijk een nieuw tarief verzoek voor het jaar t in vóór 1 november van het jaar t-1. (…).”
- Bij circulaires van december 2004 en april 2005 heeft verweerder de huisartsendienstenstructuren geïnformeerd over de gewijzigde beleidsregels.
- Bij e-mailbericht van 4 maart 2005 heeft verweerder HDS A bericht dat de HDS A en de zorgverzekeraar voor het jaar 2005 nog geen tariefverzoek hebben ingediend en heeft hij geïnformeerd naar de stand van zaken daaromtrent.
- Bij e-mailbericht van 19 september 2005 heeft verweerder HDS A nogmaals bericht dat de HDS A en de zorgverzekeraar voor het jaar 2005 nog geen tariefverzoek hebben ingediend en heeft hij meegedeeld dat hij per 1 oktober 2005 ambtshalve een tariefbeschikking gaat vaststellen. HDS A is hierbij in de gelegenheid gesteld tot 28 september 2005 samen met de zorgverzekeraar een tariefverzoek in te dienen en te reageren op de in het e-mailbericht gehanteerde uitgangspunten.
- Bij brief van 28 september 2005 heeft HDS A opgave gedaan van de huur van het gebouw en het aantal inwoners.
- Bij faxbericht van 28 oktober 2005 heeft Achmea verweerder een afschrift toegezonden van zijn brief van 28 oktober aan HDS A. In deze brief heeft Achmea HDS A meegedeeld dat hij HDS A per 1 januari 2006 niet meer zal erkennen als huisartsendienstenstructuur.
- Vervolgens heeft verweerder de tariefbeschikking van 28 oktober 2005 genomen.
3. De bestreden tariefbeschikking en het standpunt van verweerder
In de tariefbeschikking van 28 oktober 2005 heeft verweerder, voor zover hier van belang, bepaald dat door HDS A met ingang van 1 november tot 1 januari 2006 voor prestaties voor op naam van de deelnemende huisartsen ingeschreven ziekenfondsverzekerden, voor incidentele hulpverlening aan niet op naam van de huisarts ingeschreven ziekenfondsverzekerden en voor de verrichtingen ten behoeve van niet-ziekenfondsverzekerden per consult en per visite een bedrag van respectievelijk € 39,00 en € 58,40 rechtsgeldig in rekening mag brengen. Het declareren van deze tarieven is tijdens bepaalde uren toegestaan. Deze uren betreffen de tijdsperiode tussen 18.00 uur en 08.00 uur en de tijdsperiode tussen zaterdagmorgen 08.00 uur en zaterdagavond 18.00 uur en de tijdsperiode tussen zondagmorgen 08.00 uur en zondagavond 18.00 uur, alsmede de tijdsperiode tussen 08.00 uur en 18.00 uur op algemeen erkende feestdagen of gelijkgestelde dagen in de zin van de Algemene Termijnenwet (hierna: ANW-uren).
In de begeleidende brief van 28 oktober 2005 bij de tariefbeschikking heeft verweerder het volgende meegedeeld:
“(…).
Wegens het ontbreken van een tariefverzoek 2005 heeft CTG/ZAio, op basis van haar wettelijke bevoegdheid, per 1 november 2005 ambtshalve een nieuw tarief voor de HDS A vastgesteld. Naar aanleiding van een e-mail van CTG/ZAio met het voornemen voor ambtshalve vaststelling en een conceptberekening op basis van de gegevens 2004 heeft de HDS in haar brief van 28 september 2005 een opgave gedaan van het totale aantal inwoners in het verzorgingsgebied (zijnde 8.387), inclusief de inwoners van de overlappende gebieden. Andere benodigde gegevens zijn niet verstrekt. Als gevolg hiervan is voor de berekening van het normeringsbudget 2005 uitgegaan van de bij CTG/ZAio bekend zijnde gegevens op basis van de begroting 2004. Daarbij wordt het volgende opgemerkt.
1. De tarieven
(…)
1.2 Op basis van de bij CTG/ZAio bekend zijnde gegevens is het tarief berekend op afgerond € 39,00 per consult en € 58,40 per visite. Dit bedrag is berekend op basis van het totale vastgestelde budget 2005 van € 75.483,- en de verwachte productie over het jaar 2005 van 1.900 consulteenheden (inclusief telefonische consulten/herhalingsrecepten).
1.3 In de circulaire van december 2004 is vastgelegd dat tariefbeschikkingen niet met terugwerkende kracht worden afgegeven. Doordat de uiterste indieningsdatum van hat tariefverzoek 2005 is verschoven, heeft CTG/ZAio niet in alle gevallen vóór 1 januari 2005 een tariefbeschikking kunnen afgeven. In dat geval liepen de huidige tarieven door, en geldt als ingangsdatum van de tariefbeschikking de eerste van de volgende maand. Dit houdt niet in dat de normering ook een maand opgeschoven wordt: Het vastgestelde budget geldt vanaf 1 januari 2005.
Het eventueel te hoge of te lage tarief van de eerste maand(en) wordt in het nieuwe tarief verdisconteerd, Voor de Stichting Huisartsendienstenstructuren zou in verband met de te hoge opbrengsten in de eerste maanden van 2005 naast het consulttarief van € 39,-, wanneer die te hoge opbrengsten nog worden verrekend in 2005, een tijdelijke aftrek van € 124,- op het consulttarief gelden over de periode 1 november 2005 tot 1 januari 2006. Dit achten ook wij niet reëel. Besloten is dan ook dat de tijdelijke aftrek in verband met de te hoge opbrengsten over de eerste tien maanden 2005 verrekend zal worden bij de nacalculatie over het jaar 2005.
(…).
3. Overig
(…)
De tariefbeschikking heeft als ingangsdatum 1 november 2005. Gegeven de schriftelijke mededeling van Groene Land Achmea van 28 oktober 2005 dat het contract met de HDS A per 1 januari 2006 wordt ontbonden, heeft de bijgevoegde tariefbeschikking een einddatum van 1 januari 2006. Dit betekent dat de HDS A vanaf 1 januari 2006 geen rechtsgeldige tariefbeschikking meer heeft op basis waarvan men rechtsgeldig kan declareren voor de geleverde ANW-diensten.
(…).”
Verweerder betoogt dat de tarieven op basis van de bestreden tariefbeschikking niet rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht door de huisartsen, zodat de huisartsen (verzoekers B, C en D) geen enkel belang hebben bij schorsing van de tariefbeschikking en derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het vereiste spoedeisend belang is onvoldoende komen vast te staan. Verzoekers stellen uitsluitend dat hun financiële positie op korte termijn ernstig in moeilijkheden is gekomen. Het ontbreekt echter aan concrete en controleerbare gegevens waaruit zou kunnen blijken dat de tariefwijziging per 1 november 2005 verzoekers daadwerkelijk in de problemen brengt.
Het spoedeisend belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat HDS A met ingang van 1 januari 2006 rechtsgeldig geen tarieven meer in rekening kan brengen, omdat de geldigheid van de tariefbeschikking betrekking heeft op 2005 en niet op 2006. Indien HDS A haar werkzaamheden per 2006 wil voortzetten, zal daarvoor een nieuwe tariefbeschikking moeten worden gegeven. Een (gezamenlijk) verzoek hiertoe ontbreekt.
In de omstandigheid dat toepassing van de tariefbeschikking tussen 1 november 2005 en 1 januari 2006 een onzekere situatie en een administratieve chaos zou veroorzaken kan, los van de inhoudelijke onjuistheid ervan, evenmin een spoedeisend belang zijn gelegen, omdat de facto wordt gevraagd om een voorlopige voorziening over een periode die reeds verstreken is.
Voorts is de bestreden tariefbeschikking in overeenstemming met de per 1 januari 2005 in werking getreden en door de minister goedgekeurde beleidsregels voor huisartsendienstenstructuren. Deze beleidsregels zijn niet in strijd met enige verdragsbepaling of enig wettelijk voorschrift en zijn evenmin in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur.
Met ingang van 1 januari 2005 geldt voor de huisartsendienstenstructuren een genormeerd financieringssysteem. De wijziging van de bekostiging van de huisartsendienstenstructuren is niet uit de lucht komen vallen. In 2003 heeft de minister van VWS verweerder door middel van een aanwijzing verzocht over te gaan tot normering van de huisartsendienstenstructuren. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) en de Inspectie voor Gezondheidszorg (IGZ) waren in de zomer van 2003 door de minister van VWS verzocht onderzoek te verrichten naar de doelmatigheid en sturing van de huisartsenzorg buiten kantooruren. Ook zijn de brancheverenigingen nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de nieuwe systematiek.
Omdat de gewijzigde systematiek zal leiden tot herallocatie-effecten is een herallocatie-traject opgenomen. Onderscheid wordt gemaakt tussen huisartsendienstenstructuren die volgens de normering hun budget zien afnemen en huisartsendienstenstructuren waarvan het budget volgens de normering stijgt. Voor de huisartsendienstenstructuren, zoals HDS A, die hun budget zien afnemen geldt een overgangperiode van minstens drie en maximaal vijf jaar. Indien er geen overeenstemming is over de duur van het herallocatietraject maar wel over herallocatie, zal verweerder een herallocatietraject van drie jaar in acht nemen. Het budget zal gedurende de herallocatieperiode toegroeien naar een budget gebaseerd op 90 tot 110% van het bedrag per inwoner.
Dit herallocatietraject dient ertoe de betrokken huisartsendienstenstructuur de gelegenheid te bieden zich in te stellen op de gewijzigde omstandigheden, meer speciaal door passende bedrijfseconomische en organisatorische maatregelen te treffen, zodat onevenredige gevolgen van een wijziging van de financieringssystematiek worden voorkomen. De stelling van verzoekers dat iedere maatregel voor een verantwoorde overgangssituatie ontbreekt, is dan ook onjuist.
De gevolgen van niet-tijdige indiening van een tarief verzoek moeten voor verzoekers duidelijk zijn geweest. Bij e-mailbericht van 4 maart 2005 is verzocht aan te geven of gesprekken tussen HDS A en de zorgverzekeraar plaatsvonden en bij circulaire van april 2005 zijn zij erop gewezen dat als een normeringsverzoek niet tijdig (uiterlijk 1 mei 2005) is ingediend, sprake zal zijn van een normeringsbudget van maximaal 90% van het basisbedrag.
De normering van het financieringssysteem is tot stand gekomen, omdat tussen de verschillende huisartsendienstenstructuren grote verschillen bestaan. Zo hebben huisartsendienstenstructuren met minder dan 100.000 verzekerden, zoals HDS A, in het algemeen hogere kosten (per consult/ per verzekerde/ per huisarts). Deze verschillen worden onder andere veroorzaakt door een lager aantal consulteenheden per uur en een hoger aantal uren per huisarts per dienst, hetgeen leidt tot relatief hogere kosten voor honorarium. Daarnaast bestaan kostenverschillen tussen huisartsendienstenstructuren, die niet (uitsluitend) kunnen worden verklaard door een verschil in grootte van de huisartsendienstenstructuur maar waarschijnlijk te maken hebben met aanzienlijke efficiencyverschillen.
Bij de normering is voldoende rekening gehouden met de bijzondere positie van kleine huisartsendienstenstructuren. Er is ruimte om in overleg met de zorgverzekeraar tot een passend tarief te komen, hetgeen wel een actieve aanpak en samenspraak van de huisartsendienstenstructuur en zorgverzekeraar veronderstelt.
In de beleidsregels is welbewust gevolg gegeven aan de bevinding van de IGZ dat verschillende huisartsenposten per huisartsendienstenstructuur de doelmatigheid vergroot. De brancheorganisaties van verzekeraars en huisartsen onderschreven deze constatering. Tegen de achtergrond van voornoemde ministeriele aanwijzing spreekt het dan voor zich dat behoud van kleine huisartsendienstenstructuren niet gestimuleerd moest worden. Dit zou ondoelmatige besteding van middelen immers in de hand werken, hetgeen nu net niet was wat de minister voor ogen stond. De beleidsregel houdt derhalve wel degelijk rekening met die kleine huisartsendienstenstructuren die in feite niet meer zijn dan een waarneemgroep: zij worden gestimuleerd aansluiting te zoeken bij een grotere huisartsendienstenstructuur. Het gevolg daarvan is dat de aangesloten leden van een kleine huisartsendienstenstructuur individueel enerzijds minder belast worden met diensten (dat was immers "raison d’être" van huisartsendienstenstructuren) maar anderzijds minder honorariumopbrengsten van de diensten zien. Dit laatste gevolg weegt naar het oordeel van verweerder evenwel op tegen het belang dat met de beleidsregel gediend is: het algemeen belang van evenwichtige tarieven en een beheerste kostengroei van de gezondheidszorg.
Dat de nieuwe normeringssystematiek leidt tot - in sommige gevallen negatieve -herallocatie-effecten is een omstandigheid die verdisconteerd is in de beleidsregel en is dus geen bijzondere omstandigheid. In de beleidsregel is het gevolg van budgetvermindering als gevolg van de nieuwe systematiek voorzien en opgevangen door de mogelijkheid van een herallocatieperiode van tenminste drie jaar, mits over de herallocatie overeenstemming bestaat tussen huisartsendienstenstructuur en zorgverzekeraar.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de toepassing van de beleidsregels voor verzoekers zou leiden tot onevenredige gevolgen, zijn gesteld noch gebleken.
Gezien het voorgaande ontbreekt ieder spoedeisend belang, zijn de beleidsregels rechtmatig, is de tariefbeschikking zorgvuldig tot stand gebracht en geeft artikel 4:84 Awb geen aanleiding om van die toepassing van de beleidsregels af te wijken. Verweerder concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot afwijzing van de gevraagde voorziening met veroordeling van verzoekers in de proceskosten.
4. Het standpunt van verzoekers
Toepassing van de tariefbeschikking van 28 oktober 2005 veroorzaakt tussen 1 november 2005 en 1 januari 2006 een onzekere situatie en een administratieve chaos, omdat HDS A moeilijk binnen drie dagen de nieuwe tarieven kan toepassen. Bovendien kan HDS A vanaf 1 januari 2006 rechtsgeldig geen tarieven meer in rekening brengen, omdat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat de overeenkomst met Achmea zou zijn beëindigd.
Hierdoor is de financiële positie van verzoekers op korte termijn ernstig in moeilijkheden gekomen.
Met de tariefbeschikking wordt onvoldoende recht gedaan aan de bijzondere positie van HDS A als bestaande kleinere HDS en de daarin participerende huisartsen. De noodzaak van de door verweerder gemaakte beleidswijziging wordt betwijfeld. Bovendien is onvoldoende gewicht toegekend aan de bijzondere belangen van patiënten en artsen van HDS A. Voorts is onvoldoende acht geslagen op de noodzakelijke aanpassingen in een overgangssituatie. Bij de opzet van HDS A is rekening gehouden met omzet gegenereerd door een eigen HDS en met de tarieven zoals vermeld in de tariefbeschikking van 2 april 2004.
Voorts is door verzoekers bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 16 december 2004, waarbij de maximumtarieven voor huisartsenhulp met ingang van 1 januari 2005 zijn vastgesteld. Deze tarifering heeft geen gevolgen voor de grote huisartsendienstenstructuren, maar wel voor HDS A hier omdat feitelijk sprake is van een personele unie tussen de HDS A en de huisartsenmaatschap.
Ten slotte is verweerder ten onrechte niet ingegaan op het verzoek om met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de bezwaarfase over te slaan.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Ingevolge artikel 35 Wtg kan tegen een op grond van die wet genomen besluit het orgaan voor gezondheidszorg of de representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg dan wel de ziektekostenverzekeraar of de representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars, die daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Verzoekers hebben gezamenlijk bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 28 oktober 2005. Voorlopig oordelend deelt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat het bezwaarschrift voor zover ingediend door verzoekers B, C en D niet-ontvankelijk is omdat zij als huisartsen niet rechtstreeks in hun belang zijn getroffen door de bestreden tariefbeschikking. Deze beschikking heeft immers geen betrekking op tarieven die deze huisartsen in rekening mogen brengen, maar op de tarieven die HDS A met ingang van 1 november 2005 rechtsgeldig in rekening mag brengen. Wat daar van zij, een grond om het verzoek af te wijzen is daarin niet gelegen, nu – naar niet in geschil is – HDS A wel rechtstreeks in haar belang is getroffen en derhalve ontvankelijk is in het bezwaar tegen de bestreden tariefbeschikking.
5.3 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang van HDS A overweegt de voorzieningenrechter dat de verlaging van de tarieven voor HDS A en de daarmee samenhangende herallocatie een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat HDS A immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en dit besluit door het College zou worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van HDS A, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van HDS A wordt bedreigd. In dat geval dient op basis van een verdere toetsing en belangenafweging te worden beoordeeld of het treffen van een voorziening geboden is.
De verlaging van de tarieven voor HDS A en de daarmee samenhangende herallocatie zullen zonder twijfel nadelige financiële gevolgen hebben voor HDS A. Van een zwaarwegend financieel belang als hiervoor bedoeld is evenwel geen sprake. Zoals van de zijde van HDS A ter zitting is bevestigd, heeft deze HDS geen eigen personeel in dienst, is er geen sprake van eigen huisvesting of andere vaste lasten, maar gaat het in feite om de – min of meer – boekhoudkundige-exercitie op welke wijze de kosten en inkomsten voor ANW-diensten moeten worden toegekend. Daar komt bij dat verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter heeft meegedeeld dat medio maart 2006 een beslissing op het bezwaarschrift valt te verwachten.
5.4 De voorzieningenrechter acht evenmin een spoedeisend belang aanwezig in de gestelde omstandigheid dat de tariefbeschikking tussen 1 november 2005 en 1 januari 2006 een onzekere situatie en een administratieve chaos voor HDS A zou veroorzaken, omdat deze periode reeds is verstreken en een eventuele voorziening het gestelde probleem achteraf niet meer kan oplossen.
5.5 Voor zover HDS A betoogt dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheid dat zij met ingang van 1 januari 2006 rechtsgeldig geen tarieven meer in rekening mag brengen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Inmiddels is gebleken dat, naar ter zitting is bevestigd, Achmea de overeenkomst tussen HDS A en Achmea niet per 1 januari 2006 ontbonden acht en bereid is deze overeenkomst voort te zetten, zodat verweerder in de bestreden tariefbeschikking, achteraf bezien, niet van een einddatum 1 januari 2006 moet uitgaan, zoals hij in de tariefbeschikking heeft gedaan. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter – op grond van hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben aangevoerd – evenwel geen aanleiding een voldoende spoedeisend belang voor het treffen van enigerlei voorlopige voorziening aan te nemen.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder er immers op gewezen dat huisartsendienstenstructuren op grond van de (nieuwe) beleidsregel ‘De vaststelling van het budget van de huisartsendienstenstructuur’ voor het rechtsgeldig in rekening mogen brengen van een tarief met ingang van 1 januari 2006 gehouden zijn gezamenlijk met de zorgverzekeraar vóór 1 november 2005 een nieuw tariefverzoek in te dienen. HDS A, die tot op heden heeft nagelaten een dergelijk verzoek in te dienen, had en heeft het derhalve zelf in de hand om samen met Achmea zich daartoe tot verweerder te wenden, opdat zij op korte termijn (weer) rechtsgeldig tarieven in rekening mag brengen. Achmea heeft zich ter zitting van de voorzieningenrechter bereid verklaard haar medewerking daaraan te willen verlenen. Een in te dienen tarief verzoek zal gebaseerd zijn op de (uitleg van de) in 2004 tussen HDS A en Achmea gesloten overeenkomst en op hetgeen partijen in het licht van de sinds die overeenkomst tot stand gebrachte beleidsregels nader met elkaar overeen wensen te komen. Van welke daaruit voortvloeiende prijsafspraken verweerder daarbij moet uitgaan is dus in eerste instantie aan de partijen bij die overeenkomst en gaat het bestek van deze procedure te buiten.
Ook voor de beoordeling van dit onderdeel van het verzoek neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals hiervoor werd overwogen, het bestaan van HDS A als zodanig niet wordt bedreigd doordat zij met ingang van 1 januari 2006 rechtsgeldig geen tarieven meer in rekening mag brengen, nu HDS A geen afgescheiden vermogen heeft. Van de zijde van HDS A is tevens ter zitting bevestigd dat de ANW-diensten in het door haar bestreken verzorgingsgebied op korte termijn geen gevaar lopen, omdat de huisartsen hierin zelf voorzien.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient, hiervan uitgaande, in beginsel te worden afgewezen.
5.6 Onder deze omstandigheden kan slechts aanleiding zijn voor het niettemin toch treffen van een voorlopige voorziening indien -ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht- zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gezien de thans beschikbare gegevens en de door partijen over en weer ingenomen standpunten, niet voor. Hiertoe wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel de bestreden tariefbeschikking in overeenstemming is met de vastgestelde beleidsregels, waaraan zij uitvoering beoogt te geven. Met betrekking tot de vraag of de onderliggende beleidsregels zelf in rechte stand kunnen houden stelt de voorzieningenrechter voorop dat alleen bij onmiskenbare onrechtmatigheid van die beleidsregels plaats zou kunnen zijn voor het treffen van enige voorlopige voorziening. Daarvan is evenwel niet gebleken.
5.7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd zijn beleid te wijzigen, in dier voege dat huisartsendienstenstructuren voortaan een genormeerd tarief voor de door hen geleverde diensten in rekening mogen brengen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Landelijke Huisartsen Vereniging (afdeling huisartsendienstenstructuren) als representatieve organisatie voor de huisartsendienstenstructuren betrokken is geweest bij de totstandkoming van de beleidsregels en dat de besturen van de huisartsendienstenstructuren van begin af aan op de hoogte zijn gehouden van de ontwikkelingen omtrent de voorgenomen wijzigingen in de tariferingssystematiek. Voorts moet worden vastgesteld dat de nieuwe beleidsregels uitdrukkelijk voorzien in een herallocatietraject voor huisartsendienstenstructuren die hun budget zien afnemen ten gevolge van de gewijzigde systematiek. Voor deze huisartsendienstenstructuren geldt een overgangsperiode van minstens drie en maximaal vijf jaar.
Uit het voorgaande volgt naar voorlopig oordeel dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de nadelige financiële gevolgen die de beleidswijziging in sommige gevallen met zich zou kunnen brengen.
Dat, ondanks dat zij omtrent de gevolgen van eventuele nalatigheid op dit punt voldoende is voorgelicht door verweerder, HDS A heeft nagelaten een tariefverzoek voor 2005 in te dienen en verweerder uiteindelijk ambtshalve een tariefbeschikking heeft genomen op grond van de beschikbare gegevens over 2004, waardoor zij is geconfronteerd met een achteruitgang van de tarieven van 2005 ten opzichte van de tarieven van 2004 die vermoedelijk forser is dan wanneer zij binnen het raam van de beleidsregels tijdig een verzoek had ingediend bij verweerder op basis van een bereikte overeenstemming over hogere tarieven met Achmea – zoals verweerder en Achmea ter zitting van de voorzieningenrechter ook hebben aangegeven is er ruimte voor een geleidelijke afbouw – moet naar voorlopig oordeel voor haar eigen rekening en risico blijven. Mede in aanmerking genomen dat de bestreden tariefbeschikking in feite slechts voor twee maanden geldt, en afhankelijk van een daartoe strekkend verzoek van HDS A, vervangen kan worden door een tarief dat zij met Achmea overeenkomt, en voorts in de beschikking is bepaald dat pas bij de nacalculatie over 2005 de in deze beschikking voorziene tijdelijke aftrek zal worden verrekend, is derhalve naar voorlopig oordeel geen grond aanwezig om deze tariefbeschikking evident onrechtmatig te achten.
5.8 De voorzieningenrechter vermag ten slotte niet in te zien dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door niet in te stemmen met het verzoek van HDS A de bezwaarprocedure op grond van artikel 7:1a Awb over te slaan, in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die deze bepaling verweerder laat.
5.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van verzoekers zoals verzocht door verweerder, omdat geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat verzoekers kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp