5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Ingevolge artikel 35 Wtg kan tegen een op grond van die wet genomen besluit het orgaan voor gezondheidszorg of de representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg dan wel de ziektekostenverzekeraar of de representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars, die daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Verzoekers hebben gezamenlijk bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 28 oktober 2005. Voorlopig oordelend deelt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat het bezwaarschrift voor zover ingediend door verzoekers B, C en D niet-ontvankelijk is omdat zij als huisartsen niet rechtstreeks in hun belang zijn getroffen door de bestreden tariefbeschikking. Deze beschikking heeft immers geen betrekking op tarieven die deze huisartsen in rekening mogen brengen, maar op de tarieven die HDS A met ingang van 1 november 2005 rechtsgeldig in rekening mag brengen. Wat daar van zij, een grond om het verzoek af te wijzen is daarin niet gelegen, nu – naar niet in geschil is – HDS A wel rechtstreeks in haar belang is getroffen en derhalve ontvankelijk is in het bezwaar tegen de bestreden tariefbeschikking.
5.3 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang van HDS A overweegt de voorzieningenrechter dat de verlaging van de tarieven voor HDS A en de daarmee samenhangende herallocatie een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat HDS A immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en dit besluit door het College zou worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van HDS A, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van HDS A wordt bedreigd. In dat geval dient op basis van een verdere toetsing en belangenafweging te worden beoordeeld of het treffen van een voorziening geboden is.
De verlaging van de tarieven voor HDS A en de daarmee samenhangende herallocatie zullen zonder twijfel nadelige financiële gevolgen hebben voor HDS A. Van een zwaarwegend financieel belang als hiervoor bedoeld is evenwel geen sprake. Zoals van de zijde van HDS A ter zitting is bevestigd, heeft deze HDS geen eigen personeel in dienst, is er geen sprake van eigen huisvesting of andere vaste lasten, maar gaat het in feite om de – min of meer – boekhoudkundige-exercitie op welke wijze de kosten en inkomsten voor ANW-diensten moeten worden toegekend. Daar komt bij dat verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter heeft meegedeeld dat medio maart 2006 een beslissing op het bezwaarschrift valt te verwachten.
5.4 De voorzieningenrechter acht evenmin een spoedeisend belang aanwezig in de gestelde omstandigheid dat de tariefbeschikking tussen 1 november 2005 en 1 januari 2006 een onzekere situatie en een administratieve chaos voor HDS A zou veroorzaken, omdat deze periode reeds is verstreken en een eventuele voorziening het gestelde probleem achteraf niet meer kan oplossen.
5.5 Voor zover HDS A betoogt dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheid dat zij met ingang van 1 januari 2006 rechtsgeldig geen tarieven meer in rekening mag brengen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Inmiddels is gebleken dat, naar ter zitting is bevestigd, Achmea de overeenkomst tussen HDS A en Achmea niet per 1 januari 2006 ontbonden acht en bereid is deze overeenkomst voort te zetten, zodat verweerder in de bestreden tariefbeschikking, achteraf bezien, niet van een einddatum 1 januari 2006 moet uitgaan, zoals hij in de tariefbeschikking heeft gedaan. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter – op grond van hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben aangevoerd – evenwel geen aanleiding een voldoende spoedeisend belang voor het treffen van enigerlei voorlopige voorziening aan te nemen.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder er immers op gewezen dat huisartsendienstenstructuren op grond van de (nieuwe) beleidsregel ‘De vaststelling van het budget van de huisartsendienstenstructuur’ voor het rechtsgeldig in rekening mogen brengen van een tarief met ingang van 1 januari 2006 gehouden zijn gezamenlijk met de zorgverzekeraar vóór 1 november 2005 een nieuw tariefverzoek in te dienen. HDS A, die tot op heden heeft nagelaten een dergelijk verzoek in te dienen, had en heeft het derhalve zelf in de hand om samen met Achmea zich daartoe tot verweerder te wenden, opdat zij op korte termijn (weer) rechtsgeldig tarieven in rekening mag brengen. Achmea heeft zich ter zitting van de voorzieningenrechter bereid verklaard haar medewerking daaraan te willen verlenen. Een in te dienen tarief verzoek zal gebaseerd zijn op de (uitleg van de) in 2004 tussen HDS A en Achmea gesloten overeenkomst en op hetgeen partijen in het licht van de sinds die overeenkomst tot stand gebrachte beleidsregels nader met elkaar overeen wensen te komen. Van welke daaruit voortvloeiende prijsafspraken verweerder daarbij moet uitgaan is dus in eerste instantie aan de partijen bij die overeenkomst en gaat het bestek van deze procedure te buiten.
Ook voor de beoordeling van dit onderdeel van het verzoek neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals hiervoor werd overwogen, het bestaan van HDS A als zodanig niet wordt bedreigd doordat zij met ingang van 1 januari 2006 rechtsgeldig geen tarieven meer in rekening mag brengen, nu HDS A geen afgescheiden vermogen heeft. Van de zijde van HDS A is tevens ter zitting bevestigd dat de ANW-diensten in het door haar bestreken verzorgingsgebied op korte termijn geen gevaar lopen, omdat de huisartsen hierin zelf voorzien.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient, hiervan uitgaande, in beginsel te worden afgewezen.
5.6 Onder deze omstandigheden kan slechts aanleiding zijn voor het niettemin toch treffen van een voorlopige voorziening indien -ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht- zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gezien de thans beschikbare gegevens en de door partijen over en weer ingenomen standpunten, niet voor. Hiertoe wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel de bestreden tariefbeschikking in overeenstemming is met de vastgestelde beleidsregels, waaraan zij uitvoering beoogt te geven. Met betrekking tot de vraag of de onderliggende beleidsregels zelf in rechte stand kunnen houden stelt de voorzieningenrechter voorop dat alleen bij onmiskenbare onrechtmatigheid van die beleidsregels plaats zou kunnen zijn voor het treffen van enige voorlopige voorziening. Daarvan is evenwel niet gebleken.
5.7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd zijn beleid te wijzigen, in dier voege dat huisartsendienstenstructuren voortaan een genormeerd tarief voor de door hen geleverde diensten in rekening mogen brengen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Landelijke Huisartsen Vereniging (afdeling huisartsendienstenstructuren) als representatieve organisatie voor de huisartsendienstenstructuren betrokken is geweest bij de totstandkoming van de beleidsregels en dat de besturen van de huisartsendienstenstructuren van begin af aan op de hoogte zijn gehouden van de ontwikkelingen omtrent de voorgenomen wijzigingen in de tariferingssystematiek. Voorts moet worden vastgesteld dat de nieuwe beleidsregels uitdrukkelijk voorzien in een herallocatietraject voor huisartsendienstenstructuren die hun budget zien afnemen ten gevolge van de gewijzigde systematiek. Voor deze huisartsendienstenstructuren geldt een overgangsperiode van minstens drie en maximaal vijf jaar.
Uit het voorgaande volgt naar voorlopig oordeel dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de nadelige financiële gevolgen die de beleidswijziging in sommige gevallen met zich zou kunnen brengen.
Dat, ondanks dat zij omtrent de gevolgen van eventuele nalatigheid op dit punt voldoende is voorgelicht door verweerder, HDS A heeft nagelaten een tariefverzoek voor 2005 in te dienen en verweerder uiteindelijk ambtshalve een tariefbeschikking heeft genomen op grond van de beschikbare gegevens over 2004, waardoor zij is geconfronteerd met een achteruitgang van de tarieven van 2005 ten opzichte van de tarieven van 2004 die vermoedelijk forser is dan wanneer zij binnen het raam van de beleidsregels tijdig een verzoek had ingediend bij verweerder op basis van een bereikte overeenstemming over hogere tarieven met Achmea – zoals verweerder en Achmea ter zitting van de voorzieningenrechter ook hebben aangegeven is er ruimte voor een geleidelijke afbouw – moet naar voorlopig oordeel voor haar eigen rekening en risico blijven. Mede in aanmerking genomen dat de bestreden tariefbeschikking in feite slechts voor twee maanden geldt, en afhankelijk van een daartoe strekkend verzoek van HDS A, vervangen kan worden door een tarief dat zij met Achmea overeenkomt, en voorts in de beschikking is bepaald dat pas bij de nacalculatie over 2005 de in deze beschikking voorziene tijdelijke aftrek zal worden verrekend, is derhalve naar voorlopig oordeel geen grond aanwezig om deze tariefbeschikking evident onrechtmatig te achten.
5.8 De voorzieningenrechter vermag ten slotte niet in te zien dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door niet in te stemmen met het verzoek van HDS A de bezwaarprocedure op grond van artikel 7:1a Awb over te slaan, in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die deze bepaling verweerder laat.
5.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van verzoekers zoals verzocht door verweerder, omdat geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat verzoekers kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor toepassing van artikel 8:75 Awb.