5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is van oordeel dat het beroep van appellante, voorzover gericht tegen het besluit van 24 september 2004, niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens verval van procesbelang. Verweerder heeft immers bij besluit van 5 oktober 2005 opnieuw op het bezwaar beslist en tegelijkertijd het besluit van 24 september 2004 ingetrokken. Nu met het besluit van 5 oktober 2005 niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep van appellante ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 oktober 2005.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de in de aanvraag vermelde percelen met de volgnummers 1, 8 en 14 niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een bijdrage op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voldoen. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat in artikel 1, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 is bepaald dat bouwland, waarvoor in hetzelfde verkoopseizoen communautair gefinancierde oppervlaktesteun voor andere dan de in Verordening (EG) nr. 1251/1999 bedoelde akkerbouwgewassen steun wordt aangevraagd, niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking komt. Uit de tekst van dit artikel blijkt, volgens vaste jurisprudentie, dat bepalend is of de steun is aangevraagd en dat niet van belang is of die steun daadwerkelijk is verleend. Het standpunt van appellante, dat het gras van de desbetreffende percelen niet is gedroogd en dat daarvoor geen subsidie is ontvangen, faalt derhalve.
Nu blijkens artikel 9, aanhef en onder c) van Verordening (EG) nr. 603/95 aan bedrijven als dat van appellante slechts droogsteun kan worden betaald indien het verwerkende bedrijf contracten heeft gesloten met producenten van te drogen voedergewassen en een dergelijk contract ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e), van Verordening (EG) nr. 785/95 de identificatie van het landbouwperceel of de landbouwpercelen moet bevatten, is de perceelslijst naar het oordeel van het College onlosmakelijk verbonden met de aanvraag voor droogsteun.
Vaststaat dat de percelen met volgnummers 1, 8 en 14 op de perceelslijst staan die behoort bij het op 22 mei 2003 door appellante ondertekende contract met Grasdrogerij C. Tevens staat vast dat de genoemde percelen eveneens voorkomen op de voor hetzelfde kalenderjaar ingediende 'aanvraag oppervlakten'. Gelet op de toepasselijke regelgeving heeft verweerder terecht de betreffende percelen bij de beoordeling van de laatstgenoemde aanvraag buiten beschouwing gelaten, wat heeft geleid tot de algehele weigering van akkerbouwsteun en tot uitsluiting conform het bij het bestreden besluit terecht verlaagde steunbedrag.
Door ondertekening van het droogcontract is appellante verantwoordelijk voor het opgeven van de daarin vermelde percelen voor droogsteun. Appellante wist of had moeten weten dat zij reeds een aanvraag om akkerbouwsteun had ingediend voor de betreffende percelen, zodat het indienen van een dubbele steunaanvraag voor haar rekening en risico komt. Dat appellante niet opzettelijk heeft gehandeld doet daaraan niet af.
Het College verstaat hetgeen appellante omtrent de opgelegde sancties heeft opgemerkt aldus dat zij deze onevenredig zwaar acht.
Het College overweegt hieromtrent dat verweerder ingevolge artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht is de sancties van weigering en uitsluiting op te leggen. De opgelegde sancties zijn niet in strijd met het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel. In de communautaire regelgeving is met die beginselen rekening gehouden. Ook in het in Verordening (EG) nr. 2419/2001 uitgewerkte sanctieregime, dat bestaat uit een trapsgewijze toepassing van de sancties, waarbij de sanctie is gerelateerd aan de omvang van de begane fout, is met deze beginselen rekening gehouden. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 (C-354/95, Jur. 1997, blz. I-4559; www.europa.eu.int; National Farmers’ Union).
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2005 ongegrond dient te worden verklaard.
Uit het besluit van 5 oktober 2005 blijkt dat verweerder het bestreden besluit van 24 september 2004 niet onverkort heeft gehandhaafd en gedeeltelijk aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen. Van proceskosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Wel is er aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.