5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellanten geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 30 maart 2004 betreffende de steunaanvraag 2003. Dat ontneemt appellanten niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt dat de toegekende premies over eerdere jaren moeten worden teruggevorderd, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellanten de vrijheid toe om te bewijzen, dat de percelen 3 uit de aanvragen 2001 en 2002 aan de voorwaarden voor toekenning van akkerbouwsteun voldoen.
5.2 Voorzover appellanten menen dat satellietbeelden niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de besluitvorming door verweerder, volgt het College appellanten daarin niet. Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4088) heeft overwogen, vergt interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Het College is van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de satellietbeelden verkeerd zijn geïnterpreteerd door GeoRas.
Met betrekking tot het standpunt van appellanten dat de beelden van 25 april en 2 oktober 1987 geen inzicht bieden in de situatie tijdens het groeiseizoen van 1987 merkt het College op dat GeoRas ter zitting voldoende overtuigend heeft uiteengezet dat er op het zuidelijk gedeelte van perceel 9 geen maïs heeft gestaan. Indien de maïs nog niet geoogst was had een bruine kleur zichtbaar moeten zijn en indien de maïs wel was geoogst was had op het beeld van 2 oktober een blauwige kleur te zien moeten zijn. Te zien is echter een groen- geel gevlekte kleur die duidt op gras. Op het beeld van 25 april is op het noordelijk deel blauw hetgeen wijst op bewerkte grond. Het zuidelijk deel is daarentegen rood, hetgeen wijst op gras.
De namens GeoRas ter zitting gegeven toelichting bij de satellietbeelden geeft het College geen aanleiding te veronderstellen dat GeoRas bij de interpretatie van de beelden onjuiste conclusies zou hebben getrokken.
5.4 In de onderhavige zaak hebben appellanten aangevoerd dat het perceel 9 uit de aanvraag 2003 in de jaren 1987 tot en met 1991 door toenmalig eigenaar D met toepassing van wisselteelt werd gebruikt. Dit zou betekenen dat er tenminste in enig referentiejaar maïs werd geteeld.
Uit de handgeschreven stukken afkomstig van loonwerker E, waarin de door hem voor D uitgevoerde werkzaamheden worden beschreven, zou volgens appellanten blijken dat het toenmalige achter het huis gelegen perceel 2, dat overeenkomt met het genoemde perceel 9 in 1991, met maïs was ingezaaid.
Namens GeoRas is ter zitting verklaard dat, nu het stuk van E aangeeft dat in 1991 op de door hem genoemde maïspercelen op 15 oktober 1991 werd geoogst, in dat geval op het satellietbeeld van 2 september 1991 de voor maïs karakteristieke bruine kleur had moeten worden waargenomen. Daarvan is echter geen sprake.
Uit het van E afkomstige stuk zou verder volgens appellanten moeten blijken dat er in 1989 maïs is gezaaid op perceel 9. Ook op dit punt biedt het stuk van E echter onvoldoende tegenbewijs om de conclusies van GeoRas te weerleggen. Het stuk vermeldt immers dat de inzaai plaats vond op 8 mei 1989. Het College heeft geen twijfel over de ter zitting afgelegde verklaring van GeoRas dat in dat geval het zuidelijk gedeelte van perceel 9 op het beeld van 23 mei 1989 een blauwachtige kleur, die kenmerkend is voor pas ingezaaid land, had moeten worden waargenomen. Waarneembaar is echter een rode kleur die wijst op gras.
Ook de zogenaamde graskaart van D uit het jaar 1989 biedt onvoldoende aanknopingspunten om de conclusies van GeoRas te weerleggen. Niet ten onrechte signaleert verweerder dat uit dit stuk niet blijkt dat conform deze tekening is ingezaaid, terwijl er daarnaast gerede twijfel is ten aanzien van de herkomst, de datering en de authenticiteit van deze tekening.
Het College is daarom van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat op het zuidelijk gedeelte van perceel 9 in enig referentiejaar maïs heeft gestaan.
5.5 Het betoog van appellanten, dat zij er vanwege de eerdere toekenning van akkerbouwpremie voor het litigieuze perceel, op mocht vertrouwen dat het volledig steunwaardig was, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5 % van alle in een jaar ingediende aanvragen moest ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een fysieke controle worden onderworpen. Daarvan maakte bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Aan het enkele feit dat premie is toegekend, kon appellante dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat deze percelen bij een latere meer gedetailleerde controle toch niet steunwaardig zouden worden bevonden. Ingevolge de toepasselijke Europese regelgeving is verweerder in dat geval gehouden de ten onrechte reeds uitbetaalde steun terug te vorderen.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.