5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Met betrekking tot de - voorlopige - beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter een inhoudelijk oordeel kan uitspreken over de voorliggende verzoeken om voorlopige voorziening wordt het volgende overwogen.
Tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb dat is genomen op grond van de Wet personenvervoer 2000 staat ingevolge artikel 105 van deze wet beroep bij het College open.
Het College heeft bij uitspraak van 27 augustus 2003 (no. AWB 02/1670, www.rechtspraak.nl, LJN AL1184) geoordeeld dat het besluit waarbij een inschrijving buiten beschouwing is gelaten omdat deze niet voldeed aan de in de offerteaanvraag gestelde eisen, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, en dat dit besluit de inschrijver los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen, althans onvoldoende, rechtens relevant verschil tussen de strekking van een dergelijk besluit en de thans in geding zijnde brieven van 6 december 2005. Deze brieven hebben immers als rechtsgevolg dat verweerders de aangevangen aanbestedingsprocedure niet zullen afronden met een concessie aan verzoeksters voor de percelen 2 en 5 en treffen verzoeksters aldus, naar voorlopig oordeel, rechtstreeks in hun belang. Dat verweerders de concessies in de toekomst wellicht alsnog aan verzoeksters zullen gunnen, zoals verweerders hebben betoogd, doet er niet aan af dat deelneming aan de procedure die is ingeleid met de publicatie van de aankondiging op 14 april 2005, voor verzoeksters definitief voorbij is. Al hetgeen verweerders overigens ten aanzien van de ontvankelijkheid hebben aangevoerd, stuit op het vorenoverwogene af.
Gezien het vorenstaande zal het College zich, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, op grond van artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000 bevoegd achten om terzake daarvan een inhoudelijke uitspraak te doen, indien beroep zou worden ingesteld tegen de besluiten op de bezwaren van 11 en 16 januari 2006.
5.3 Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een aanbestedende dienst ingevolge artikel 12, tweede lid, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 - waarin kort gezegd onder meer is bepaald dat aanbestedende diensten inschrijvers in kennis stellen van de redenen waarom zij hebben besloten een opdracht niet te plaatsen of de procedure opnieuw te beginnen - ingeval hij besluit tot intrekking van een aanbesteding voor dienstverlening, weliswaar verplicht is de redenen voor zijn besluit aan de gegadigden en inschrijvers mee te delen, maar dat deze bepaling voor de aanbestedende dienst niet de verplichting inhoudt de aanbestedingsprocedure te voltooien (arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 2002, Hospital Ingenieure/Wien, C-92/00, punt 41, Jur. 2002, blz. I-5553). Een aanbestedende dienst is verplicht de aanbesteding in te trekken wanneer in het kader van de beroepsprocedure van artikel 1 van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 - waarin kort gezegd onder meer is bepaald dat de lidstaten beroep moeten openstellen tegen door aanbestedende diensten genomen besluiten - een besluit betreffende één van de door hem vastgestelde gunningscriteria onwettig blijkt te zijn en op die grond door de beroepsinstantie nietig wordt verklaard (arrest van het Hof van Justitie van 4 december 2003, Wienstrom, C-448/01, punt 94, Jur. 2003, blz. I-14527).
Geplaatst tegen de achtergrond van deze jurisprudentie stelt de voorzieningenrechter vast dat, zoals verzoeksters erkennen, geen rechtsregel is aan te wijzen dat een aangevangen aanbestedingsprocedure in alle gevallen met gunning dient te worden afgesloten. Indien een aanbestedende dienst een besluit neemt met als strekking dat een aangevangen aanbestedingsprocedure wordt beëindigd, dienen de redenen daarvoor te worden neergelegd in dat besluit, op grond waarvan vervolgens in rechte kan worden beoordeeld of het besluit berust op een deugdelijke motivering.
In dit geval hebben verweerders de besluiten van 6 december 2005 gemotiveerd met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2005. Die uitspraak luidde, voorzover hier van belang, als volgt.
" Wat betreft het door verweerders, naar blijkt, bij de toepassing van paragraaf 12.1 gehanteerde budget van de provincie Noord-Brabant stelt de voorzieningenrechter vast dat uit het bestek op zich wel blijkt dat verweerders aan dit element een rol hebben toegekend bij de beoordeling van inschrijvingen. (…) Uit de aankondiging van de opdracht, het bestek en het programma van eisen blijkt evenwel niet dat aan het budget ook belang toekwam bij de toepassing van paragraaf 12.1. (…)
Het voorgaande geldt temeer voor het door verweerders genoemde element van de marktconformiteit van de tarieven per dru. Niet alleen is dit element in paragraaf 12.1 van het programma van eisen niet vermeld, doch ter zitting daarnaar gevraagd, konden verweerders ook geen passage in de aankondiging van de opdracht, het bestek en de overige delen van het programma van eisen aanwijzen waaruit het belang van de marktconformiteit voor de toepassing van paragraaf 12.1 in voldoende kenbare mate blijkt. Van een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver kan dan ook bezwaarlijk worden verlangd dat hij de betekenis kende die verweerders aan dit element bij de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen hebben toegedacht. (…)
Uit het voorgaande blijkt dat verweerders bij de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen de inschrijvingen hebben beoordeeld aan de hand van twee elementen die niet in de bewoordingen van paragraaf 12.1 zelf zijn opgenomen, en waarvan een potentiële inschrijver het belang voor de toepassing van die bepaling evenmin uit andere stukken kon begrijpen.
Het bovenstaande wringt te meer door de opmerking van verweerders gemachtigden ter zitting dat zij paragraaf 12.1 van het programma van eisen niet zouden hebben toegepast als de inschrijving van verzoekster de bovengrens slechts weinig zou hebben overschreden. Dit wordt bevestigd door de bewoordingen van paragraaf 12.1 en de beantwoording van vraag nr. 266 in de eerste nota van inlichtingen: verweerders beoogden niet een inschrijving zonder meer terzijde te leggen. Daartoe hebben ze bij het bestreden besluit wel besloten, op grond van 'eigen overwegingen', zoals verweerders in de reactie op het verzoek om voorlopige voorziening hebben vermeld. Welke elementen bij die 'eigen overwegingen' een rol zouden spelen, blijkt voor een potentiële inschrijver niet uit de stukken die hij vóór de inschrijving tot zijn beschikking had. Evenmin blijkt daaruit of die overwegingen wel voldoende objectief waren verankerd.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de elementen die uiteindelijk hebben geleid tot toepassing van paragraaf 12.1, budgetoverschrijding en, kortweg, marktconformiteit, niet, althans onvoldoende terug zijn te voeren op de bewoordingen van deze paragraaf, zoals hiervoor omschreven, zodat de gevolgde procedure hier op het punt van transparantie te kort schiet. (…)
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat indien het besluit ten aanzien waarvan thans een voorlopige voorziening wordt gevraagd bij beslissing op bezwaar wordt gehandhaafd, dit laatste besluit door het College in beroep naar alle waarschijnlijkheid op inhoudelijke gronden niet in stand zal worden gelaten. "
Het hier aangehaalde doet zien dat het betoog van verzoeksters, dat paragraaf 12.1 slechts zag op te hoge of te lage prijzen, eraan voorbij gaat dat de betekenis en toepassing van die paragraaf volgens de overwegingen van de uitspraak van 17 oktober 2005 niet transparant was. Dit betoog kan derhalve niet tot het door hen gewenste resultaat leiden.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de uitspraak van 17 oktober 2005 weliswaar zag op andere percelen dan thans in geding zijn, maar tevens dat in het bestek en het programma van eisen voor de percelen 2 en 5 dezelfde bepalingen zijn opgenomen als de bepalingen die voor de percelen 1 en 3 hebben geleid tot de uitspraak van 17 oktober 2005. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat zij de inschrijvingen voor de percelen 2 en 5 daadwerkelijk aan paragraaf 12.1 hebben getoetst, ook al heeft dat niet geleid tot terzijdelegging van inschrijvingen. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat paragraaf 12.1 bij de beoordeling van de biedingen voor de percelen 2 en 5 een te verwaarlozen rol heeft gespeeld, nog daargelaten of potentiële inschrijvers vanwege die bepaling van inschrijving hebben afgezien.
De voorzieningenrechter merkt op dat verzoeksters moet worden toegegeven dat met de uitspraak van 17 oktober 2005 de onrechtmatigheid van de beslissingen van 15 juli 2005 die tot verzoeksters zijn gericht, niet in rechte is komen vast te staan, en dat de situatie aldus niet geheel overeenkomt met de situatie die heeft geleid tot vorengenoemd arrest Wienstrom. Niettemin mochten verweerders, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, uit de overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan de uitspraak van 17 oktober 2005 opmaken dat ook de aanbestedingsprocedure ten aanzien van de percelen 2 en 5 op het punt van transparantie tekort is geschoten. Geconfronteerd hiermee hebben verweerders er niet voor gekozen om de concessies voor de percelen 2 en 5 toch aan verzoeksters te gunnen, maar hebben zij geprobeerd om alsnog recht te doen aan het beginsel van transparantie door de aangevangen aanbestedingsprocedure niet te voltooien. Aldus vindt de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd, geen, althans onvoldoende, reden voor de conclusie dat verweerders, in het licht van de hiervoor vermelde jurisprudentie, geen deugdelijk motief hadden om tot hun besluiten van 6 december 2005 te komen.
Het betoog van verzoeksters dat zij erop mochten vertrouwen dat verweerders de concessies aan haar zouden verlenen, kan, naar voorlopig oordeel, niet slagen. Bij de introductie door verweerders in het bestek van een van de definitieve gunning te onderscheiden voornemen tot gunning, heeft bij verweerders blijkens de eerste nota van inlichtingen, de bedoeling voorgezeten te verzekeren dat inschrijvers waarvan de inschrijving terzijde is gelegd, de mogelijkheid hebben om gunning aan de inschrijver met de economisch meest voordelige inschrijving in rechte aan te vechten, teneinde te voorkomen dat zij voor voldongen feiten worden gesteld. In het licht van het vorenstaande kan het door verzoeksters ontwikkelde vertrouwen, nadat aan hen het voornemen tot gunning kenbaar was gemaakt en - daarmee samenhangend - de inschrijvingen van de andere inschrijvers terzijde waren gelegd en nadat gebleken was dat deze anderen daartegen geen rechtsmiddelen hadden aangewend, derhalve niet verder strekken dan dat zij, kortweg, als enigen nog een kans maakten dat tot daadwerkelijke gunning en uiteindelijke concessieverlening aan hen zou worden overgegaan. Daartoe bestond echter geen zekerheid. Het aldus omschreven vertrouwen hebben verweerders niet gehonoreerd. De redenen die daaraan ten grondslag liggen zijn hiervoor omschreven en leveren niet alleen een begrijpelijke redenering op, maar vormen, naar voorlopig oordeel, bovendien een valide, zwaarwegende, aan het algemeen (aanbestedings-) belang ontleende grond op om dát vertrouwen niet te honoreren. Ook de in dit verband gedane verwijzing door verzoeksters naar de beschikking van de voorzieningenrechter van 2 september 2005 tot afwijzing van het verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding tussen BBA en verweerders deel te nemen, kan niet slagen. Dat de belangen van verzoeksters niet rechtstreeks waren betrokken bij het besluit ten aanzien van de percelen 1 en 3, doet er immers niet aan af dat verweerders de reden die heeft geleid tot schorsing van dat besluit bij de uitspraak van 17 oktober 2005, ten grondslag mochten leggen aan het nemen van een - verzoeksters wel rechtstreeks in hun belangen rakend - besluit ten aanzien van de percelen 2 en 5.
5.4 Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de juistheid van de stelling van verzoeksters dat verweerders de concessie van BBA niet mochten verlengen, in deze procedure niet aan de orde kan komen, reeds omdat die verlenging niet is vervat in het besluit ten aanzien waarvan verzoeksters om een voorlopige voorziening hebben gevraagd. Ook hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
5.5 Gezien het vorenoverwogene is het de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden dat het College de besluiten van 6 december 2005, indien deze bij de te nemen beslissingen op bezwaar worden gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de verzoeken om voorlopige voorziening af te wijzen.