ECLI:NL:CBB:2006:AW2014

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake meststoffenvervoer naar Duitsland

In deze zaak hebben verzoeksters, A B.V. en C B.V., bezwaar gemaakt tegen een brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin toestemming werd verleend voor de overbrenging van pluimveemest naar Duitsland. De verzoeksters hebben een voorlopige voorziening gevraagd, omdat zij van mening zijn dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van maatregelen, gezien de mogelijke financiële en logistieke problemen die kunnen ontstaan door de kwalificatie van mest als afvalstof. De voorzieningenrechter heeft de procedure en de relevante wetgeving, waaronder de Meststoffenwet en de Verordening (EEG) nr. 259/93, in overweging genomen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is aangetoond, aangezien de brief van de verweerder geen belemmering vormt voor het vervoer van de mest. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en wijst dit af. De uitspraak is gedaan zonder zitting, op 27 maart 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 06/186 27 maart 2006
16000 Meststoffenwet
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. A B.V., te B,
2. C B.V., te D,
hierna: verzoeksters,
gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. De procedure
Verweerder heeft een brief, gedateerd op 20 januari 2006, verzonden aan de Regierung von Unterfranken te Würzburg, Bondsrepubliek Duitsland. Deze brief vermeldt als onderwerp "Verordnung (EWG) nr. 259/93 Notifizierung: X" en heeft betrekking op "Nr. der Notifizierung: X Notifizierung vom: 15-12-2005 Notifizierende Person: A". Bij deze brief is voorts een afschrift van een namens verzoekster sub 1 ingevuld formulier "Grenzüberschreitende Verbringung von Abfall" (hierna: kennisgeving) gevoegd.
Tegen deze brief hebben verzoeksters bij brief van 17 februari 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van diezelfde datum hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Bij griffiersbrief van 21 februari 2006 zijn verzoeksters in de gelegenheid gesteld schriftelijk uiteen te zetten waarom verzoeksters menen dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening is vereist. Verzoeksters hebben hierop bij brief van 28 februari 2006 gereageerd.
Bij griffiersbrief van 21 februari 2006 is verweerder onder meer in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven aangaande diens bevoegdheid. Bij brief van 1 maart 2006 heeft verweerder zijn reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft besloten onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen en de datum van de uitspraak te bepalen op heden.
2. De Richtlijn 75/442/EEG, de Verordening (EEG) nr. 259/93, de Meststoffenwet en het Besluit houdende regels ter uitvoering van de Meststoffenwet
2.1 In de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (gepubliceerd in PB L 1975 nr. 194 blz. 39 - 41, zoals nadien gewijzigd) is het volgende bepaald.
" Artikel 1
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in de bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
(…)
Artikel 2
1. Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen:
(…)
b) wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen:
(…)
iii) kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: faecaliën (…)
(…)
(…)"
2.2 In de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (gepubliceerd in PB L 30 van 6 februari 1993, blz. 1, zoals nadien gewijzigd, hierna: Verordening) is het volgende bepaald.
" Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
a) afvalstoffen: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in Richtlijn 75/442, artikel 1, onder a);
(…)
g) kennisgever: elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:
i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent),
(…)
(…)
l) Staat van verzending: elke Staat van waaruit een overbrenging van afvalstoffen voorgenomen is of plaatsvindt;
m) Staat van bestemming: elke Staat waarnaar een overbrenging van afvalstoffen voorgenomen is of plaatsvindt voor verwijdering of nuttige toepassing, (…).
(…)
(…)
Artikel 6
1. Wanneer de kennisgever voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, zendt hij, onverminderd artikel 25, lid 2, en artikel 26, lid 2, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
(…)
3. De kennisgeving geschiedt door middel van het begeleidende document dat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van verzending.
(…)
Artikel 7
1. De bevoegde autoriteit van bestemming zendt binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.
2. De bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer beschikken na verzenden van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging.
(…)
De betrokken bevoegde autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijk toestemming te geven.
(…)
(…)
Artikel 36
De Lid-Staten wijzen de voor de toepassing van deze verordening bevoegde autoriteit of autoriteiten aan. Voor doorvoer wijst elke Lid-Staat één bevoegde autoriteit aan.
(…)"
2.3 In de Meststoffenwet (gepubliceerd in Stb. 2005, 480) is het volgende bepaald.
" Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c. dierlijke meststoffen: uitwerpselen van voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren, daaronder begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisel met de uitwerpselen, alsook producten daarvan;
d. meststoffen: dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, (…)
(…)
(…)"
2.4 In het Besluit van 9 november 2005, houdende regels ter uitvoering van de Meststoffenwet (gepubliceerd in Stb. 2005, 645, hierna: Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) is het volgende bepaald.
" Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c. produceren van dierlijke meststoffen: produceren van dierlijke meststoffen door het op een bedrijf houden of anderszins aanwezig hebben van dieren;
(…)
q. EEG-verordening: verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap.
(…)
(…)
Artikel 58
Ter zake van meststoffen is Onze Minister de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 36, eerste volzin, van de EEG-verordening.
Artikel 59
1. De kennisgever, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van de EEG-verordening, zendt de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 6, eerste lid, 15, eerste lid, of 17, vierde lid, van die verordening, aan Onze Minister.
2. De kennisgever voegt bij de kennisgeving een afschrift van het contract, bedoeld in de artikelen 3, zesde lid, 6, zesde lid, of 15, vierde lid, onderdeel b, van de EEG-verordening.
3. Onze Minister zendt de kennisgeving, alsmede een afschrift van het contract, aan de bevoegde autoriteit van bestemming bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de EEG-verordening, met een afschrift aan de ontvanger, bedoeld in artikel 2, onderdeel h, van die verordening en aan de bevoegde autoriteit van doorvoer, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, van die verordening.
(…)"
2.5 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Op de kennisgeving is vermeld dat verzoekster sub 2 als transportonderneming bij de overbrenging van de pluimveemest betrokken zal zijn.
- Voorts is op deze kennisgeving vermeld dat E te F, Bondsrepubliek Duitsland, de ontvanger is.
- Verweerder heeft deze kennisgeving bij brief van 20 januari 2006 aan de Duitse autoriteiten doen toekomen.
3. De brief van 20 januari 2006 en het standpunt van verweerder
In de brief van 20 januari 2006 is voor zover thans van belang het volgende vermeld.
" (…)
Hiermit bestätigt Dienst Regelingen, gemäß Art. 7, Abs. 1 E.G. Abf. Verbr. V., den Empfang der obengenannten Notifizierung, die als Supplement zu diesem Brief gefügt ist.
Dienst Regelingen hat keine Einwände gegen die beantragte Verbringung von Geflügeldünger aus den Niederlanden nach Deutschland.
(…)."
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat evenvermelde brief waarbij hij met toepassing van artikel 59, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet de kennisgeving aan de Duitse autoriteiten heeft gestuurd geen besluit betreft als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Het verzenden van een kennisgeving is niet gericht op enig rechtsgevolg. Bovendien volgt deze verzending uit het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zelf.
4. Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters zijn van mening dat ondanks dat van Nederlandse zijde toestemming is verleend om de pluimveemest te vervoeren, zij immer een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Door verweerder wordt hier namelijk de procedure die voortvloeit uit de Verordening ten onrechte op het (doen) vervoeren van mest toegepast. Gelet op het gemeenschapsrecht en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ontbreekt elke basis om mest als afvalstof te kwalificeren zoals verweerder thans heeft gedaan. Verzoeksters willen op zo kort mogelijke termijn helderheid krijgen over de al dan niet toepasselijkheid van deze regelgeving en stellen de verbindendheid van de regelgeving dan ook ter discussie.
Bovendien hebben de lidstaten gelet op de Verordening de mogelijkheid om mest te weigeren. Verzoeksters lopen daardoor het risico dat de mest niet kan worden afgezet. Dit zal verzoeksters voor grote financiële en logistieke problemen stellen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan hangende de beslissing op een ingediend bezwaarschrift, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat van enig spoedeisend belang aan de zijde van verzoeksters op generlei wijze is kunnen blijken. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Al aangenomen dat in de brief van verweerder van 20 januari 2006 een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb zou zijn vervat en al aangenomen dat de belangen van verzoekster sub 2 daarbij alsdan rechtstreeks betrokken zouden zijn, dan nog worden verzoeksters, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor urgente problemen gesteld. Immers, de inhoud van de brief staat niet aan het kennelijke voornemen van verzoeksters om mest te kunnen vervoeren van Nederland naar Bondsrepubliek Duitsland in de weg. Verweerder heeft zelf namelijk, zoals ook blijkt uit die brief, geen bezwaar tegen de voorgenomen overbrenging van de pluimveemest. Het door verzoeksters beoogde vervoer wordt door de brief dan ook op geen enkele wijze in dusdanige mate verhinderd of belemmerd dat het treffen van een voorlopige voorziening deswege gerechtvaardigd zou zijn.
Voorts is van acute, de continuïteit van verzoeksters bedrijfsuitoefening bedreigende, schade niet gebleken. De enkele, niet nader geconcretiseerde, stelling dat verzoeksters financiële en logistieke problemen verwachten, is onvoldoende.
Evenmin levert de wens van verzoeksters om op korte termijn duidelijkheid te krijgen over de al dan niet toepasselijkheid van het normatieve kader als weergegeven onder § 2.1 tot en met § 2.4 op zichzelf noch in samenhang met hetgeen verzoeksters overigens hebben gesteld hier een spoedeisend belang op.
5.3 Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt als volgt beslist.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2006.
w.g. R.R. Winter w.g. P.M. Beishuizen