5. De beoordeling van het geschil
Het College constateert dat verweerder, hoewel hij in het bestreden besluit aangeeft van oordeel te zijn dat ten tijde van de controle ook over de periode na 1 juli 2002 geen bedrijfsregister aanwezig was, daaraan niet voor alle dieren consequenties heeft verbonden. In zoverre steunt het besluit niet op een begrijpelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. In het hiernavolgende zal het College bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De grief van appellant dat de bevindingen van de betrokken controleur van de Buitendienst van LASER, zoals weergegeven in het controlerapport, reeds niet aan hem kunnen worden tegengeworpen, omdat deze medewerker niet tot deze controle bevoegd was, faalt. Ingevolge artikel 2.1 van de Regeling is LASER immers belast met de uitvoering van (onder meer) de slachtpremieregeling. Dit brengt met zich mee dat LASER bevoegd is te onderzoeken of aan de premievoorwaarden is voldaan. Dat aan het vereiste van een deugdelijk bedrijfsregister wordt voldaan, is zo'n premievoorwaarde, zodat niet valt in te zien waarom de betrokken controleur van de Buitendienst van LASER appellant niet om inzage in het bedrijfsregister zou mogen vragen. Dat ook de AID tot een dergelijke controle bevoegd is, doet hier niet aan af.
Verweerder heeft voorts overtuigend gesteld dat de in het bestreden besluit genoemde controledatum van 10 oktober 2002 een verschrijving is. Het College gaat er van uit dat de verwijzing in het bestreden besluit het rapport van de controle op 19 maart 2003 betreft. Het College acht niet aannemelijk dat de vermelde bevindingen geheel of gedeeltelijk betrekking zouden hebben op een controle ten aanzien van een andere producent, zoals door appellant gesuggereerd.
Op grond van het controlerapport is voldoende aannemelijk geworden dat ten tijde van de bedrijfscontrole op 19 maart 2003 in ieder geval geen bedrijfsregister aanwezig was over de periode vóór 1 juli 2002, althans dat dit register op dat moment niet door appellant ter inzage is gegeven.
Het College acht niet aannemelijk dat appellant door de controleur niet in de gelegenheid is gesteld om een op het bedrijf aanwezig bedrijfsregister te tonen en toe te lichten. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat, zo hiervan sprake was geweest, het op de weg van appellant had gelegen hiervan melding te maken in het controlerapport. Appellant heeft het controlerapport ondertekend en daarbij geen opmerkingen gemaakt. Het betoog van appellant dat hij daartoe niet in de gelegenheid was omdat hij geen kopie van het controlerapport heeft ontvangen, is niet ter zake nu hij ten tijde van de ondertekening van het rapport kennis kon nemen.
Appellants stelling dat verweerder genoegen moet nemen met het in bezwaar overgelegde bedrijfsregister over de periode tot 1 juli 2002, miskent dat het bedrijfsregister een zelfstandige functie heeft naast de gegevens die in het I&R-systeem zijn opgenomen. Zou het achteraf overleggen van een bedrijfsregister, waarvan niet kan worden uitgesloten dat het eerst na de fysieke controle is opgesteld, worden toegestaan, dan verliest het bedrijfsregister in dit opzicht ieder belang. Dat verweerder onder omstandigheden zou toelaten dat een register, dat tijdelijk elders bewaard wordt (zoals het bedrijfsregister van CR-Delta), voor het einde van de controle alsnog wordt overgelegd, verplicht hem niet om appellant na de controle in dit geval in de gelegenheid te stellen nog een bedrijfsregister over te leggen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de vijf dieren die zijn geslacht in de periode van 19 maart 2002 tot 1 juli 2002 terecht als niet geconstateerd aangemerkt en de premie voor deze dieren geweigerd. Op grond van deze vijf onregelmatigheden bedraagt het in artikel 38, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde percentage reeds meer dan 20%, te weten (5/21 x 100% =) 23,81%. Derhalve was verweerder op grond van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht een sanctie op te leggen en heeft hij de gehele aanvraag om slachtpremie terecht afgewezen en de reeds uitbetaalde premie teruggevorderd.
Gelet op het vorenstaande kan het College de vraag of voor het dier met de ID-code NL 232087040 aan de premievoorwaarden is voldaan, buiten beschouwing laten.
Het beroep op overmacht faalt evenzeer. De omstandigheid dat appellant de bepleite overmacht niet conform het bepaalde bij artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tijdig bij verweerder heeft aangemeld, doch pas nadien aan de orde heeft gesteld, vormt op zichzelf reeds een belemmering om het beroep op overmacht te honoreren. Voorts kan het niet bijhouden van een register gedurende de eerste helft van 2002 door de aangevoerde omstandigheden niet geëxcuseerd worden. Voozover appellant overmacht heeft willen inroepen om te verklaren waarom hij een beschikbaar bedrijfsregister niet heeft getoond, stelt het College vast dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voor heeft gedaan.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten behoren te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.