5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat, indien moet worden vastgesteld dat het onderhavige perceel 3 niet subsidiewaardig is, verweerder op grond van artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden is om de reeds verleende subsidie terug te vorderen. De verplichting tot terugvordering lijdt slechts uitzondering indien sprake is van een fout van verweerder die voor appellante redelijkerwijze niet als zodanig herkenbaar was. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN AT8929), is van een dergelijke fout in een situatie als de onderhavige geen sprake. De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit geen reden vormen om van terugvordering af te zien. Voor andere uitzonderingen om van terugvordering af te zien biedt de verordening geen mogelijkheden, zodat het betoog van appellante, dat verweerder ten onrechte niet wegens de goede trouw van appellante van terugvordering heeft afgezien, reeds hierom niet kan slagen.
5.2 Wat betreft de stelling van verweerder, dat door het in rechte onaantastbaar zijn geworden van het besluit van 12 juni 2002 reeds is komen vast te staan dat het perceel 3 niet aan de definitie akkerland voldoet, wijst het College erop dat, zoals in bovengenoemde uitspraak eveneens is overwogen, het niet aanwenden van rechtsmiddelen tegen een dergelijk besluit appellante nog niet het recht ontneemt om, als verweerder aan de bevindingen uit die eerdere procedure vervolgens conclusies verbindt ten aanzien van eerder toegekende premie, die bevindingen ten overstaan van de rechter ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zichzelf en komt appellante derhalve de vrijheid toe om te bewijzen dat het door haar voor subsidie opgegeven perceel aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet.
5.3 Voorzover appellante heeft betoogd dat het aan verweerder is om te bewijzen dat een perceel niet aan de definitie van akkerland voldoet, kan dat betoog, gelet op de hierboven aangehaalde verantwoordelijkheid van de aanvrager voor de juistheid van zijn aanvraag, niet worden gevolgd.
5.4 Verweerder heeft aan zijn standpunt, dat perceel 3 niet subsidiewaardig is, ten grondslag gelegd dat uit de satellietbeelden van dat perceel van de jaren 1987 tot en met 1991 en de interpretatie daarvan door Georas volgt, dat dat perceel als blijvend grasland in gebruik was. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 september 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), kan uit de interpretatie van satellietbeelden betrouwbare informatie worden ontleend. Dit laat evenwel onverlet dat de aanvrager de premiewaardigheid van een perceel alsnog aannemelijk kan maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het desbetreffende perceel gedurende de referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel worden geleverd.
5.5 Ter zitting heeft drs. Honig in een toelichting op de statellietbeelden verklaard, dat geen sprake kan zijn geweest van wisselteelt, zoals appellante heeft gesteld. In dat geval zou met enige regelmaat de kleur blauw moeten verschijnen als bewijs van kale omgeploegde grond of de kleur bruin, waaraan maïs herkenbaar is. Uit de beelden blijkt echter dat het alle jaren alleen gras is geweest. Het College ziet in het betoog van appellante onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van deze interpretatie te twijfelen. Dat de beelden onvoldoende representatief zouden zijn, omdat het slechts twee momentopnamen per jaar betreffen, volgt het College niet. Appellante heeft in dit verband niet gemotiveerd weersproken dat – gegeven de interpretatie van de kleuren – de uit de beelden gemaakte gevolgtrekkingen logisch concludent zijn en dat daarom niet aannemelijk is dat in de periode tussen de beelden snijmaïs kan zijn gezaaid en geoogst.
5.6 Appellante heeft naar het oordeel van het College niet aangetoond dat op het onderhavige perceel 3 ten tijde van belang akkerbouwgewassen hebben gestaan. Met verweerder stelt het College vast dat de door appellante overgelegde nota's betrekking hebben op een totaal aantal hectares en niet zijn te herleiden tot perceel 3. Dit betekent dat met de nota's geen bewijs op perceelsniveau is geleverd. Van de ter zitting getoonde luchtfoto, waarop een kleine strook maïs is te zien, is niet met voldoende zekerheid vast te stellen wanneer deze is gemaakt. Daarmee kan derhalve niet worden aangetoond dat de maïs daar gedurende de referentieperiode heeft gestaan. Voor de overige foto's geldt dat ze onvoldoende inzicht geven in de ligging van het perceel of de teelt. Ook op grond van deze foto's is derhalve niet aannemelijk geworden dat perceel 3 aan de premievoorwaarden voldoet.
5.7 Gelet op het voorgaande, heeft verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden geconcludeerd dat perceel 3 niet voldoet aan de definitie van akkerland en dat derhalve in 2000 ten onrechte subsidie is verleend. Verweerder heeft dan ook terecht besloten de subsidie terug te vorderen.
5.8 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Het College ziet geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.