6. De beoordeling van het geschil
In de eerste plaats overweegt de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat verzoeker thans een voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ter zitting is gebleken dat het advies inzake zijn aanvraag voor krediet op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen, waarin de afhankelijkheid van de onderneming van twee binnenlandse opdrachtgevers als een risico werd beschreven, voor verzoeker reden is geweest zich ook op grensoverschrijdend beroepsvervoer te gaan toeleggen. Hoewel niet is aangetoond dat verzoeker voor een belangrijk deel afhankelijk is van opdrachten voor grensoverschrijdend vervoer en gebleken is dat zijn vergunning voor binnenlands vervoer nog niet is ingetrokken, kan er worden aangenomen dat door het sinds 8 december 2005 niet langer beschikken over een communautaire vergunning de continuïteit van de onderneming minder is gewaarborgd dan indien verzoeker wel over die vergunning zou beschikken.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat derhalve de vraag of het bestreden besluit van 22 december 2005, waarbij verweerder de weigering heeft gehandhaafd om verzoekers communautaire vergunning te verlengen, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in rechte stand kan houden.
Het antwoord op de vraag of de gemachtigde van verzoeker en/of verzoeker zelf op de hoogte waren van de bij brief van 7 april 2005 gestelde termijn voor het overleggen van financiële gegevens teneinde alsnog de kredietwaardigheid van de onderneming aan te tonen, kan in het midden worden gelaten. Vast staat dat verzoekers gemachtigde in ieder geval sinds 21 oktober 2005 ervan op de hoogte was dat deze gegevens vóór 18 november 2005 moesten worden ingeleverd en ook staat vast dat deze termijn bij brief van 24 november 2005 is verlengd tot en met 12 december 2005. Uit de gedingstukken lijkt tevens te kunnen worden opgemaakt dat het voor verzoeker mogelijk was om de financiële gegevens binnen deze laatstgenoemde termijn over te leggen, nu de jaarrekening over het jaar 2004 en de jaarrekening over de periode 1 januari tot en met 30 september 2005 beide op 5 december 2005 zijn opgemaakt. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat de accountant de jaarstukken op 5 december 2005 naar hem heeft gezonden en dat hij ervan is uitgegaan dat de accountant ze ook naar verweerder had gestuurd. Daarmee heeft verzoeker bevestigd dat de jaarstukken niet of niet tijdig naar verweerder zijn gezonden. Het misverstand met zijn accountant komt voor zijn risico.
Nu verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om door middel van financiële gegevens aan te tonen dat zijn onderneming alsnog aan de eis van kredietwaardigheid voldoet, kon verweerder niet anders dan op basis van de beschikbare financiële gegevens op het bezwaar van verzoeker beslissen. Blijkens deze financiële gegevens beschikte verzoekers onderneming per 31 december 2003 over een negatief risicodragend vermogen van € 74.376,--. Er werd dan ook niet voldaan aan de eis van kredietwaardigheid waaraan een onderneming moet voldoen om voor verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer in aanmerking te kunnen komen. De bepalingen omtrent de afgifte of verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer laten verweerster geen ruimte om, rekening houdend met eventuele bijzondere omstandigheden, de toetsing aan de eis van kredietwaardigheid achterwege te laten of daarvoor lagere grensbedragen te hanteren.
Verweerster heeft aan de weigering verzoekers vergunning te verlengen ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 10, derde lid, Wgw alsmede artikel 7 in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Anders dan verweerster meent, volgt uit deze bepalingen niet dat een communautaire vergunning voor vijf jaar wordt verlengd indien aan de voorwaarden van, onder andere, kredietwaardigheid is voldaan. Die eis om voor een communautaire vergunning in aanmerking te kunnen komen, is in die bepalingen niet terug te vinden. Evenmin is deze eis van kredietwaardigheid voor de communautaire vergunning terug te vinden in artikel 8 Wgw, zoals verweerster ter zitting heeft gesteld. Deze bepaling heeft slechts betrekking op vergunningen voor binnenlands beroepsvervoer.
Verweerster heeft niet onderkend dat ondernemingen, ongeacht de vraag of zij zich met grensoverschrijdend beroepsvervoer bezighouden, op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn aan de eisen van betrouwbaarheid, voldoende financiële draagkracht en vakbekwaamheid moeten voldoen. In de Wgw zijn deze eisen neergelegd in artikel 8 Wgw. Deze eisen zijn slechts gesteld ten aanzien van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. In de Wgw is een koppeling aangebracht tussen de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer en de communautaire vergunning, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in de artikelen 9, eerste lid, 11, tweede lid en 12, vierde lid, Wgw. Uit deze bepalingen blijkt dat de communautaire vergunning afhankelijk is van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer, anders gezegd, zonder vergunning voor binnenlands beroepsvervoer geen communautaire vergunning. Volgens deze systematiek leidt het niet voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid, kredietwaardigheid en betrouwbaarheid tot intrekking van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer, hetgeen vervolgens leidt tot intrekking van de communautaire vergunning, louter om het feit dat de binnenlandse vergunning is ingetrokken.
Voorhands is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer niet is ingetrokken, de grondslag voor het niet verlengen van de communautaire vergunning kan worden gevonden in het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Verordening in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn. Indien het College in de hoofdzaak tot het oordeel zou komen dat de bestreden beslissing in verband met het hiervóór overwogene niet in stand kan blijven, zal dit er dan ook naar verwachting niet toe leiden dat verzoekers aanvraag voor verlenging van de communautaire vergunning alsnog moet worden gehonoreerd. Vast blijft immers staan dat ten tijde van belang verzoeker niet aan de eis van kredietwaardigheid c.q. voldoende financiële draagkracht voldeed.
Er bestaat dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.