5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante in totaal 26.40 ha tarwe voor steun heeft aangemeld in de gewasgroep overige gewassen. Dat de AID een grotere oppervlakte meet kan er niet toe leiden dat appellante in deze gewasgroep voor meer hectares dan opgegeven steun kan ontvangen. Voorzover appellante meent dat verweerder de subsidiabele oppervlakte tarwe ten onrechte niet op meer dan 26.40 ha heeft vastgesteld, kan haar betoog dus niet slagen.
5.2 Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of er aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen in het AID- rapport. Appellante noemt een aantal redenen waarom dit het geval zou zijn.
5.3 Appellante stelt dat de braakpercelen 2 en 4 door de AID te klein zijn gemeten, omdat is waargenomen dat de controleur met het GPS toestel op zijn hoofd door een sloot heeft gelopen en dat hij niet exact de perceelsgrenzen heeft gevolgd vanwege de overhangende tarwe.
Het College stelt vast dat, zo de waarneming juist is, deze afwijking het meetresultaat uitsluitend in voor appellante gunstige zin kan beïnvloeden, gezien de ligging van de braakpercelen.
De stelling van appellante dat met het spuiten van de tarwe met het bestrijdingsmiddel Aly een strook rammenas zou zijn meegenomen, waardoor de bladrammenas zeer kort of helemaal niet meer aanwezig zou zijn geweest, staat tegenover de resultaten van de navraag die verweerder heeft gedaan bij de controlerend AID medewerker. Deze heeft te kennen gegeven dat de scheiding tussen bladrammenas en tarwe juist zeer goed was te zien. Aldus is voor de scheiding tussen de tarwe- en de braakpercelen dezelfde grens aangehouden. De stelling van een foutmeting, doordat de tarwepercelen te ruim zijn gemeten ten koste van de omvang van de braakpercelen, wijst het College dan ook van de hand.
Tegen de constatering van de AID dat een kleine strook van perceel 4 niet voldoet aan het zogenoemde 20 meter- criterium, waardoor deze strook niet als steunwaardige braak kan gelden, heeft appellante niets aangevoerd. Op grond van de AID rapportage ziet het College geen aanleiding tot twijfel omtrent de juistheid van deze vaststelling.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de AID verkeerd moet hebben gemeten, omdat de gemeten oppervlakte van de percelen 1 tot en met 4 groter is dan de topografische oppervlakte van deze percelen, zoals aangegeven op de bedrijfskaart. Ook met de tekening behorend bij het pachtcontract is een verschil in het totaal gemeten oppervlak te zien.
Verweerder stelt hier tegenover dat de AID iets ruimere marges in het voordeel van de aanvrager aanhoudt. Daarnaast meet de controleur uitsluitend de beteelde oppervlakte en is de toegepaste meetmethode verschillend nu de AID gebruik maakt van GPS apparatuur en de topografische oppervlakte wordt bepaald aan de hand van luchtfoto’s, waarbij komt dat de bedrijfskaart niet actueel behoeft te zijn. Het College is van oordeel dat verweerder hiermee een genoegzame verklaring heeft gegeven voor het verschil in oppervlakte bij optelling van de afzonderlijke opgemeten percelen, zeker in het licht van de erkenning van appellante dat zij haar bedrijf nooit eerder heeft opgemeten.
Tenslotte is het College er geenszins van overtuigd dat de meting door middel van de overslagstok een nauwkeuriger resultaat oplevert dan meting met GPS-apparatuur, zoals uitgevoerd door de AID.
5.4 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd op voldoende overtuigende wijze aannemelijk te maken dat de braakpercelen door de AID onjuist zijn gemeten. Het College meent dat verweerder daarom bij zijn beslissing op de aanvraag oppervlakten mocht uitgaan van de bevindingen van de AID bij de bedrijfscontrole.
Verweerder was vervolgens, uitgaande van de gegevens van de AID, gehouden toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Niet gebleken is dat verweerder bij de berekening van de aan appellante toe te kennen akkerbouwsteun een verkeerde toepassing aan dit artikel heeft gegeven.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.