4. De beoordeling van het geschil
4.1 In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op juiste gronden heeft geweigerd aan appellante een tegemoetkoming op grond van het Besluit toe te kennen ter zake van evenbedoelde partij broedeieren.
De grond voor deze weigering is gelegen in de omstandigheid dat de eieren niet zijn afgevoerd ter vernietiging door middel van - zoals verweerder stelt - aanbieding aan een destructor in de zin van de Destructiewet, zoals het bedrijf Rendac Son B.V.
4.2 Verweerder heeft daaromtrent, beknopt weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De eis van afvoer ter vernietiging in vorenbedoelde zin, is neergelegd in artikel 2 van het Besluit, waarin uitdrukkelijk wordt gesproken van destructie. Het vereiste van een dergelijke vernietiging/destructie vloeit voort uit de veterinaire noodzaak het risico van verdere verspreiding van het zeer besmettelijke Aviaire Influenzavirus zoveel mogelijk tegen te gaan.
Het stellen van een zodanige eis is in overeenstemming met ter zake geldende Europese regelgeving. In dit verband is onder meer van belang artikel 4 van Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van Aviaire Influenza, waarin onder meer is bepaald dat, zodra van het (op basis van veterinair onderzoek bestaande) vermoeden van besmetting met Aviaire Influenza aangifte is gedaan, de bevoegde autoriteit het bedrijf onder officieel toezicht laat plaatsen en met name eist dat (…) geen eieren van het bedrijf worden afgevoerd, met uitzondering van eieren die rechtstreeks worden gezonden naar een erkende inrichting voor de vervaardiging en/of de behandeling van eiproducten overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 89/437/EEG.
Naar de mening van verweerder betreft de verwerking van de onderhavige partij broedeieren door de technische eiproductenindustrie geen destructie in eerderbedoelde zin en kan zij daarmee ook niet worden gelijkgesteld, aangezien de verwerking niet voldoet aan daaraan uit veterinair oogpunt te stellen eisen.
4.3 Appellante heeft tegen deze zienswijze van verweerder, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het Besluit de eis voortvloeit dat vernietiging/destructie van de onderhavige partij eieren slechts door middel van aanbieding aan een destructor zou kunnen plaatsvinden. Een zodanige eis is niet in het Besluit te lezen en kan evenmin worden afgeleid uit toepasselijke nationale of Europese regelgeving. Hierbij moet onder meer in aanmerking worden genomen dat in Beschikking 2003/678/EG (Beschikking van de Commissie van 24 september 2003 over een eerste financiële bijdrage van de Gemeenschap in de subsidiabele kosten voor de uitroeiing van Aviaire Influenza in Nederland) in artikel 1 is bepaald dat Nederland een financiële bijdrage kan krijgen in verband met:
a) de onmiddellijke en passende schadeloosstelling van de veehouders die in het kader van de uitroeiingsmaatregelen van Aviaire Influenza in 2003 overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 92/40/EEG en artikel 10 van Richtlijn 90/425 van de Raad tot slachting van hun dieren en tot vernietiging van de eieren verplicht waren, zoals bepaald in artikel 3, lid 2, eerste en zevende streepje, van Beschikking 90/424/EEG en de onderhavige beschikking;
b) de kosten voor de vernietiging van (…) eieren (…), zoals bepaald in artikel 3, lid 2, eerste, tweede en derde streepje, van Beschikking 90/424/EEG en de onderhavige beschikking.
In evengenoemde voorschriften wordt niet gesproken van destructie, noch is daarin steun te vinden voor de opvatting dat de daarin vermelde slachting van dieren en vernietiging van eieren slechts door middel van destructie in de door verweerder voorgestane zin zou mogen plaatsvinden. De door appellante bewerkstelligde afvoer van de broedeieren betreft naar zijn aard vernietiging/destructie, aangezien de eieren zijn verwerkt voor niet-consumptieve doeleinden.
Niet valt in te zien dat verwerking van deze eieren door een daarin gespecialiseerd bedrijf risico van verdere verspreiding van het Aviaire Influenzavirus heeft opgeleverd.
4.4 Van de zijde van appellante is voorts naar voren gebracht dat, nadat bij het in § 3.2 vermelde besluit van 15 april 2003 een verdachtverklaring ten aanzien van haar bedrijf was afgegeven, de daarbij genoemde bestrijdingsmaatregelen niet - zoals gebruikelijk was - zijn getroffen door diensten van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Deze diensten hebben - aldus appellante - haar bedrijf laten zitten.
Toen het geen zin meer had de voorraad broedeieren aan te houden omdat uitbroeding onmogelijk was geworden, heeft appellante omtrent de afvoer van deze eieren begin mei 2003 overleg gevoerd met twee medewerkers van de Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees en met een medewerker van het Controlebureau Pluimvee en Eieren. Deze personen hebben ingestemd met afvoer naar de technische eiproductenindustrie. In vertrouwen hierop heeft appellante de eieren geleverd aan het hierboven bedoelde bedrijf in Barneveld. Appellante heeft daarvoor een vergoeding gekregen van € 2000,--.
Aangezien het algemeen belang dat wordt gediend met het voorkomen van verdere verspreiding van Aviaire Influenza op geen enkele wijze is geschaad door de door appellante in goed vertrouwen gevolgde handelwijze, moet het ontzeggen aan appellante van een tegemoetkoming in de schade die zij heeft geleden doordat de eieren niet als broedeieren konden worden gebruikt doch als grondstof aan de technische eiproductenindustrie zijn geleverd, als onredelijk worden aangemerkt.
4.5 Van de zijde van verweerder is het door appellante gestelde omtrent voormeld overleg niet betwist, en opgemerkt dat aan de juistheid van de intenties van appellante niet wordt getwijfeld.
Eerderomschreven afvoer van de broedeieren was in overeenstemming met de opvattingen die destijds golden bij de betrokken overheidsinstanties. Nadien heeft verweerder het standpunt ingenomen dat vernietiging van broedeieren en eendagskuikens vanwege de uitbraak van Aviaire Influenza, alleen zou mogen geschieden door middel van destructie als hiervoor omschreven. Vanuit deze gedachte is artikel 2 van het Besluit opgesteld.
Namens verweerder is voorts opgemerkt dat verweerder niet kan worden gebonden aan hetgeen eerderbedoelde functionarissen aan appellante hebben medegedeeld, aangezien deze mededelingen niet kunnen worden aangemerkt als een instemming van verweerder met vorenomschreven afvoer van de broedeieren.
4.6 Het College gaat allereerst in op de vraag of in het Besluit, waarvan artikel 2, eerste lid, een eenmalige tegemoetkoming in het vooruitzicht stelt in verband met de vernietiging van broedeieren van vanwege de uitbraak van Aviaire Influenza, de eis besloten ligt dat genoemde vernietiging moet hebben plaatsgevonden door middel van destructie in de reeds eerder vermelde, door verweerder aangegeven, betekenis. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Weliswaar wordt in genoemd artikel 2, eerste lid, slechts de term "vernietiging" gehanteerd, doch in het ter uitwerking van het eerste lid gegeven tweede lid van dit artikel wordt gesproken van afvoer voor destructie, terwijl in het vierde lid is bepaald dat de tegemoetkoming wordt vermeerderd met de kosten van destructie van de in het tweede lid bedoelde broedeieren en, voorzover deze kosten (…) afdoende zijn verantwoord aan de hand van de in artikel 3, tweede lid, tweede gedachtestreepje bedoelde bewijzen. Ingevolge laatstgenoemd artikelonderdeel dienen bij de aanvraag de facturen ter zake van de destructie te worden gevoegd.
Gelet op voormelde voorschriften bezien in hun onderlinge samenhang, kan eerderomschreven, door verweerder aan het Besluit gegeven, uitleg als juist worden aanvaard. De door appellante bewerkstelligde afvoer van de onderhavige partij broedeieren kan, wat van de aanvaardbaarheid daarvan ook zij, niet als vernietiging/destructie in de betekenis van het Besluit worden aangemerkt.
4.7 Het College is voorts van oordeel dat vorenomschreven opvatting van appellante, dat de eis van vernietiging door middel van aanbieding aan een destructor niet kan worden afgeleid uit toepasselijke nationale of Europese regelgeving, niet kan leiden tot de door appellante gewenste toekenning van een tegemoetkoming in door haar geleden schade als gevolg van het onbruikbaar worden van de onderhavige partij broedeieren.
Immers, voor het oordeel dat de hiervoor weergegeven uitleg van het Besluit in dier voege onverenigbaar is met communautaire regelgeving, dat deswege de door appellante bewerkstelligde afvoer van de broedeieren onder het toepassingsbereik van het Besluit zou dienen te worden begrepen, is in de door partijen genoemde Europese voorschriften geen steun te vinden. Anderzijds bieden deze voorschriften evenmin grond voor de opvatting dat daarin een beletsel besloten ligt voor verstrekking van tegemoetkoming, indien vernietiging van broedeieren vanwege de uitbraak van Aviaire Influenza, niet plaatsvindt door middel van destructie in eerderbedoelde zin.
Voorts is van onverenigbaarheid van het Besluit met enig nationaalrechtelijk voorschrift van hoger orde niet kunnen blijken.
4.8 Het College heeft evenwel uit anderen hoofde bedenkingen tegen het bestreden besluit en overweegt daartoe het volgende.
Appellante heeft - zoals hiervoor in § 4.4 vermeld en niet door verweerder is weersproken - gesteld dat omtrent de afvoer van de onderhavige partij eieren overleg is gevoerd met medewerkers van de Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees en van het Controlebureau Pluimvee en Eieren, en dat bedoelde personen hebben ingestemd met afvoer naar de technische eiproductenindustrie. Appellante heeft naar aanleiding hiervan de eieren afgevoerd naar eerderbedoeld bedrijf te Barneveld.
Het College acht - anders dan van de zijde van verweerder is betoogd - de mededelingen van de hiervoor in § 4.4 bedoelde functionarissen van belang voor de beoordeling van het handelen van appellante in het kader van de toepassing van het Besluit. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat - zoals in de toelichting bij het Besluit is aangegeven - diensten van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het aan verweerder verbonden Controlebureau Pluimvee, eieren en eiproducten nauw samenwerkten bij de bestrijding van Aviaire Influenza, alsmede dat het Besluit ertoe strekt tegemoetkoming te verschaffen in schade als gevolg van vernietiging van broedeieren in het kader van deze bestrijding.
Naar het oordeel van het College heeft appellante op vorenomschreven wijze voldoende zorgvuldig gehandeld en, naar destijds bij betrokken overheidsdiensten kennelijk bestaande inzichten, geen onverantwoord risico voor verdere verspreiding van het Aviaire Influenzavirus teweeg gebracht.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge het in § 3.2 vermelde besluit inzake verdachtverklaring en bestrijdingsmaatregelen d.d. 15 april 2003 de onderhavige broedeieren dienden te worden vernietigd. Naar appellante onweersproken heeft gesteld, zijn - anders dan gebruikelijk was - op haar bedrijf geen ruimingsmaatregelen getroffen door diensten van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Hierdoor moest appellante zelf een oplossing vinden voor de verwijdering en vernietiging van de broedeieren. Dit is, zoals uit het voorafgaande blijkt, in overleg met medewerkers van de betrokken overheidsdiensten geschied.
Het College is, gelet op voormelde feiten en omstandigheden, alsmede in aanmerking genomen dat het Besluit, dat terugwerkt tot en met 14 januari 2003, pas op 26 januari en 27 februari 2004 is gepubliceerd, van oordeel dat bij de toepassing van het Besluit de omstandigheid dat de onderhavige partij broedeieren niet ter destructie is afgevoerd, niet in redelijkheid aan appellante kan worden tegengeworpen en redelijkerwijs niet als weigeringsgrond kan worden gehanteerd.
Naar het oordeel van het College betekent het strikt en onverkort toepassen van het Besluit, leidend tot het volledig weigeren van een tegemoetkoming aan appellante voor het verlies van de broedeieren, onder de gegeven omstandigheden een onevenredige hardheid, waarvoor geen toereikende rechtvaardigingsgrond is aan te wijzen. Gezien de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet worden geoordeeld dat met toekenning aan appellante van een tegemoetkoming in door haar geleden schade, geen afbreuk wordt gedaan aan doel en strekking van het Besluit. Veeleer moet worden geoordeeld dat daaraan met een zodanige toekenning recht zou worden gedaan.
4.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Bij het nemen van een besluit ter uitvoering van deze uitspraak zal verweerder er, gezien het voorafgaande, vanuit dienen te gaan dat appellante aanspraak kan maken op een tegemoetkoming op grond van het Besluit, als ware meergenoemde partij broedeieren vernietigd overeenkomstig het Besluit, en zal bij de bepaling van de tegemoetkoming het door appellante met de verkoop van deze partij behaalde voordeel moeten worden verdisconteerd.
4.10 In verband met het vorenstaande oordeelt het College dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, en dat termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--.
Derhalve wordt beslist zoals hierna is vermeld.