ECLI:NL:CBB:2006:AX9695

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/212
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van aanvraag voor S&O-verklaring en gevolgen van postverzending

In deze zaak heeft Astrotec Holding B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij de aanvraag voor een S&O-verklaring werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 27 december 2004, maar volgens de Minister was deze niet tijdig ingediend, omdat de aanvraag uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het loon zou worden genoten, moest worden ingediend. De aanvraag was aangetekend verzonden op 24 december 2004, maar de Minister stelde dat de aanvraag pas op 27 december 2004 was ontvangen, wat te laat was.

Astrotec Holding B.V. betoogde dat zij de aanvraag tijdig had voorbereid en dat de vertraging te wijten was aan onzorgvuldig handelen van TPG Post. De appellante voerde aan dat de aanvraag op 2 december 2004 gereed was en dat deze op die datum was aangeboden aan TPG Post. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de Minister terecht had geconcludeerd dat de aanvraag niet tijdig was ingediend. Het College stelde vast dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd dat de aanvraag daadwerkelijk op 2 december 2004 was aangeboden.

Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om ervoor te zorgen dat poststukken tijdig werden verzonden en dat eventuele fouten of vergissingen voor haar rekening kwamen. Het interne postboek van appellante werd niet als bewijs voor tijdige verzending geaccepteerd. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/212 13 juni 2006
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Astrotec Holing B.V., gevestigd te Dwingelo, appellante
gemachtigde: A, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. R. Volkers en mr. I.A.M. van Nieuwkerk, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een verklaring als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA)
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 maart 2005, ingekomen op 25 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 1 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Zijdens appellante zijn voorts verschenen B en C.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de WVA (zoals deze luidde ten tijde van belang) moet een verzoek om een S&O-verklaring door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de aanvraag door hem is ontvangen op 27 december 2004. De aanvraag zelve is op 24 december 2005 aangetekend verzonden. Gelet op het bepaalde in artikel 24, voornoemd, is niet aan de wettelijke indieningstermijn voldaan.
Eventuele fouten of vergissingen bij de verzending van de aanvraag komen voor rekening en risico van de aanvrager.
2.3 Appellante staat op het standpunt dat zij een volledige en juiste aanvraag tijdig heeft voorbereid en toegestuurd. Aan de hand van de indieningsdiskette kan worden afgelezen dat de aanvraag reeds op 2 december 2004 indieningsgereed was. Thans wordt appellante benadeeld door wellicht onzorgvuldig handelen door TPG post. Appellante heeft de aanvraag immers op 2 december 2004 aangetekend in een rode postzak van de TPG verzonden. Enkele weken later bleek dat dit aangetekende poststuk zich nog in de postzak bevond. Op 24 december 2004 is de postzak, met daarin de aanvraag, opnieuw ter postbezorging bij de TPG aangeboden.
Verweerder neemt voorts en onrechte niet het interne postboek van appellante als bewijs voor het tijdig verzenden van de aanvraag in aanmerking. Alle uitgaande stukken worden immers opgenomen in het postboek.
2.4 Voor het College staat vast dat verweerder op 27 december 2004 een aanvraag heeft ontvangen voor de periode van 1 januari 1005 tot en met 31 december 2005. Verweerder is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante de aanvraag niet tijdig, te weten uiterlijk vier weken voor de aanvang van het desbetreffende kalenderhalfjaar, heeft ingediend.
Appellante heeft onvoldoende aanknopingspunten geboden voor het oordeel dat de aanvraag daadwerkelijk op 2 december 2004 bij de TPG is aangeboden. Het is aan appellante haar bedrijfsprocessen zo in te richten, dat poststukken tijdig worden verzonden. Daarbij is het appellantes verantwoordelijkheid te controleren of poststukken die zij ter verzending in een postzak aanbiedt, ook daadwerkelijk door TPG in ontvangst zijn genomen. Fouten of vergissingen komen - zoals verweerder terecht heeft opgemerkt - voor rekening en risico van appellante.
Het interne postboek, waarin melding wordt gemaakt van de verzending op 2 december 2004, kan niet worden aangemerkt als bewijs voor tijdige verzending van het poststuk. In hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd behoefde verweerder geen aanleiding te vinden de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.5 Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. L. van Duuren