ECLI:NL:CBB:2006:AX9759

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/610
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.C. Cusell
  • F. Stuurop
  • M.J. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een bestuurlijke boete en last onder dwangsom opgelegd op basis van de Telecommunicatiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 12 juli 2005, waarin zijn beroep tegen een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom werd afgewezen. De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat had op 28 juni 2002 aan appellant mededeling gedaan van zijn voornemen om hem een bestuurlijke boete van € 1.130,-- op te leggen, alsook een last onder dwangsom van € 2.250,-- per geconstateerde overtreding per week, met een maximum van € 33.750,--. Dit besluit werd op 6 augustus 2002 door de minister geëffectueerd. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard op 9 december 2002. Hierop volgde het hoger beroep, dat op 23 augustus 2005 bij het College binnenkwam.

Tijdens de behandeling van de zaak op 12 mei 2006, waar partijen niet verschenen, werd duidelijk dat de minister de in geding zijnde bestuurlijke boete niet handhaafde en geen verweer voerde tegen de grief van appellant inzake schending van het gelijkheidsbeginsel. Het College oordeelde dat, gezien de omstandigheden waarin de minister de rechtmatigheid van het boetebesluit niet langer verdedigde, het besluit niet in rechte in stand kon blijven. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd, en het besluit op bezwaar van 9 december 2002 werd vernietigd voor zover het betrekking had op de bestuurlijke boete. Tevens werd het besluit van 6 augustus 2002 herroepen.

De uitspraak concludeerde dat de door appellant betaalde griffierechten voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep aan hem dienden te worden vergoed, maar dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien er geen proceskosten waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 juni 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/610 23 juni 2006
15353 Telecommunicatiewet
Last onder dwangsom
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te X, appellant,
tegen
een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 12 juli 2005 in het geding tussen de Minister van Economische Zaken (hierna: minister) en appellant.
1. De procedure
Bij brief van 28 juni 2002 heeft de staatssecretaris van Verkeer een Waterstaat aan appellant mededeling gedaan van zijn voornemen hem in verband met een op 19 mei 2002 geconstateerde overtreding van artikel 10.16, eerste lid, van de Telecommunicatiewet een bestuurlijke boete op te leggen van € 1.130,-- en een last onder dwangsom van € 2.250,-- per geconstateerde overtreding per week met een maximum van € 33.750,--.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft de minister dit voornemen geëffectueerd.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 december 2002 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit op bezwaar, voorzover betrekking hebbend op de voormelde bestuurlijke boete, beroep ingesteld. Dit beroep is bij voormelde uitspraak van 12 juli 2005 (hierna: aangevallen uitspraak) ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij brief van 22 augustus 2005, bij het College binnengekomen op 23 augustus 2005, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij schrijven van 27 oktober 2005 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
De minister heeft in reactie op een verzoek van het College, met betrekking tot een door appellant gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel, bij schrijven van 3 mei 2006 onder meer het volgende aan het College te kennen gegeven:
"Uit dossieronderzoek van mijn kant is gebleken dat er onvoldoende gegevens te achterhalen zijn om de door de wederpartij gestelde rechtsongelijkheid te kunnen adresseren. Gelet hierop stel ik mij op het standpunt dat de aan de heer A opgelegde boete niet kan worden gehandhaafd. Ik verzoek u dan ook het voorgaande te betrekken bij uw beraadslagingen en eventueel zelf in de zaak te voorzien."
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 mei 2006. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
Zoals uit evengenoemde brief van 3 mei 2006 blijkt, handhaaft de minister de in geding zijnde bestuurlijke boete niet, en voert hij geen verweer tegen de grief van appellant inzake schending van het gelijkheidsbeginsel.
Onder deze omstandigheden, waarin verweerder de rechtmatigheid van het boetebesluit niet langer verdedigt en afziet van uitvoering daarvan, kan dit besluit niet in rechte in stand blijven.
Het voorafgaande leidt tot de slotsom (-) dat het hoger beroep gegrond is, (-) dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, (-) dat het besluit op bezwaar van 9 december 2002, voorzover betrekking hebbend op de bij besluit van 6 augustus 2002 opgelegde bestuurlijke boete, moet worden vernietigd en (-) dat laatstvermeld besluit inzoverre het deze boete betreft, dient te worden herroepen.
Hieruit volgt dat hetgeen partijen overigens in hoger beroep naar voren hebben gebracht, niet aan de orde kan komen.
In verband met het vorenoverwogene dienen de door appellant voor de behandeling van het geding in eerste aanleg en het geding in hoger beroep betaalde griffierechten aan hem te worden vergoed.
Voor een veroordeling in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, bestaat geen aanleiding, daar niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
3. De beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het besluit van 9 december 2002, voorzover dit strekt tot ongegrondverklaring
van appellants bezwaar tegen de bestuurlijke boete die hem is opgelegd bij besluit van 6 augustus 2002;
- herroept het besluit van 6 augustus 2002 inzoverre;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden de door appellant voor het geding in eerste aanleg en het geding in hoger beroep
betaalde griffierechten ten bedrage van onderscheidenlijk € 109,-- (zegge eenhonderdnegen euro) en € 207,-- (zegge
tweehonderdzeven euro) aan hem dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. F. Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. M. Hoppener