ECLI:NL:CBB:2006:AY4274

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/621
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • B. Verwayen
  • M.A. van der Ham
  • M.J. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proceskostenveroordeling in het kader van de Wet tarieven gezondheidszorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 29 juni 2006, wordt een beroep behandeld van het Diaconessenhuis te Leiden tegen een besluit van het College tarieven gezondheidszorg. Het geschil betreft de verlaging van de lumpsum voor medisch specialisten in verband met de afschaffing van het tarief voor kosten van eigen apparatuur en hulpmiddelen (ea&h). Appellante, het Diaconessenhuis, heeft bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 28 april 2003, waarin een verlaging van de lumpsum met een bedrag van ƒ 371.358,- is doorgevoerd. Deze verlaging is het gevolg van een beleidswijziging die voortvloeit uit de Wet integratie medisch specialistische zorg, die de declaratie van kosten ea&h door medisch specialisten heeft afgeschaft. De appellante stelt dat deze maatregel in strijd is met de toezeggingen van de minister en dat er geen sprake is van dubbele vergoeding van kosten ea&h.

Tijdens de zitting op 23 maart 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat de minister in een brief van 13 februari 1995 uitgangspunten heeft geformuleerd voor de lumpsumsystematiek, waarbij medisch specialisten niet gevrijwaard zijn van tariefkortingen. Het College oordeelt dat de verlaging van de lumpsum rechtmatig is, maar dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of er daadwerkelijk sprake was van dubbele vergoeding van de kosten ea&h. Het College vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 644,-, en dient het griffierecht van € 273,- aan appellante te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/621 29 juni 2006
13700 Wet tarieven gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
het Diaconessenhuis, te Leiden, appellante,
gemachtigde: mr. R. Lever, advocaat te Leiden,
tegen
het College tarieven gezondheidszorg (Ctg), verweerder,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 21 juli 2004, bij het College binnengekomen op 22 juli 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard appellantes bezwaar tegen verweerders tariefbeschikking van 28 april 2003, waarin een verlaging van de lumpsum 2001 met een bedrag van ƒ 371.358,- aan kosten voor eigen apparatuur en hulpmiddelen is verwerkt.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft appellante het beroep aangevuld met gronden.
Bij brief van 17 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 23 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet. Voor appellante is tevens het woord gevoerd door haar directeur, drs. J.G. den Hollander, en M. Draak. Namens verweerder zijn tevens verschenen M. Debets en drs. S. Oranje, beiden werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 13 februari 1995 aan verweerder heeft de toenmalige Minister van Welzijn, Volkgezondheid en Cultuur (hierna mede als de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan te duiden als: minister) uitgangspunten met betrekking tot de nieuw in te voeren honoreringswijze voor medisch specialisten, de lumpsumsystematiek, uiteengezet. Dit systeem houdt in dat medisch specialisten, die deelnemen aan projecten, ook wel lokale initiatieven genoemd, ongeacht hun aantal verrichtingen, aanspraak hebben op een honorariumbudget. Het totaal van de honorariumbudgetten is de lumpsum. De projecten blijven de reguliere tarieven voor medisch specialisten declareren en het (positieve of negatieve) verschil tussen het totaal van die declaraties en de vastgestelde lumpsum wordt jaarlijks op een door verweerder vast te stellen wijze verrekend via het verpleegtarief van het ziekenhuis.
- In voormelde brief heeft de minister de spelregels uiteengezet, waaraan nieuwe projecten die het resultaat zijn van onderhandelingen tussen specialisten, ziekenhuizen en zorgverzekeraars, moeten voldoen om in aanmerking te komen voor vrijwaring van tariefkortingen. Dergelijke projecten dienen bevordering van kwaliteit, doelmatigheid, doeltreffendheid en beheerste kostenontwikkeling als doelstelling te hebben. Voor de vaststelling van de (basis)lumpsum dienen de gedeclareerde omzetgegevens van - naar keuze van partijen - 1992, 1993 of 1994, voorzien van een accountantsverklaring, te worden aangeleverd. Een eenmaal vastgestelde of goedgekeurde lumpsum geldt voor één kalenderjaar en mutatie daarvan dient plaats te vinden op basis van onderhandelingen over de aantallen voordeurparameters: opnames, dagbehandelingen en eerste polikliniekbezoeken, die gelijk oplopen met de afspraken daaromtrent met de ziekenhuizen. In dit kader is in de brief opgemerkt dat de mutatie van de lumpsum plaatsvindt met door verweerder vastgestelde/vast te stellen bedragen volgens de door verweerder daartoe ontwikkelde systematiek en dat additioneel verdiscontering plaatsvindt van trendmatige tariefaanpassingen en eventuele generieke maatregelen.
- Bij brief van 23 februari 1996 heeft verweerder voor appellante met ingang van 1 januari 1995 een lumpsum vastgesteld van fl. 16.692.413,-. Deze lumpsum is berekend op basis van de omzetgegevens van de bij appellante werkzame medisch specialisten over het jaar 1994, waarin een bedrag voor kosten van eigen apparatuur en hulpmiddelen (hierna mede: ea&h) met betrekking tot de specialismen KNO, inwendige geneeskunde en cardiologie is begrepen van fl. 359.891,-.
- Door appellante zijn vervolgens in de omzet tot en met het jaar 2000 de volgende kosten in verband met ea&h verantwoord:
1995 fl. 148.324,- 1998 fl. 224.323,-
1996 fl. 131.751,- 1999 fl. 201.257,-
1997 geen opgave 2000 fl. 185.519,-
- Met ingang van 1 februari 2000 is - artikel 8 van - de Ziekenfondswet door de inwerkingtreding van de Wet integratie medisch specialistische zorg (Stb. 1999, 16, hierna ook te noemen: integratiewet) gewijzigd, waardoor de aanspraak op door of vanwege een ziekenhuis verleende medisch specialistische zorg is samengevoegd met de aanspraak op overige door het ziekenhuis verleende zorg en de kosten daarvan nog uitsluitend door de ziekenhuizen werden gedeclareerd.
- Naar aanleiding van voormelde wetswijziging heeft verweerder bij circulaire van 18 oktober 2000 aan - onder meer - appellante mededeling gedaan van zijn besluit het tarief dat medisch specialisten in ziekenhuizen voor ea&h konden declareren, per 1 januari 2001 af te schaffen teneinde te voorkomen dat ziekenhuis, verzekeraar en patiënt voor een en dezelfde prestatie te maken krijgen met meerdere kostentarieven, namelijk zowel het kostentarief volgens de tarieflijst instellingen als het kostentarief ea&h volgens het tarievenboek voor medisch specialisten. In die circulaire heeft verweerder uiteengezet dat in de situatie van appellante, waarin de medisch specialist met eigen apparatuur en hulpmiddelen deelneemt aan het lokaal initiatief en in de lumpsum een afzonderlijk kostendeel is opgenomen voor binnen het ziekenhuis verrichte prestaties, de lumpsum 2001 zal worden bepaald exclusief het kostenbestanddeel ea&h, zoals opgenomen in de lumpsum 2000. Dit resulteert in een korting van de lumpsum met een bedrag van fl. 371.358,-.
- In de circulaire van 18 oktober 2000 heeft verweerder er voorts op gewezen dat er bij de budgetbepaling van de ziekenhuizen op basis van historische gegevens vanuit is gegaan dat de kosten ea&h ten laste van de ziekenhuizen kwamen en dat er, in de individuele gevallen dat dit niet het geval was, sprake was van een oneigenlijk voordeel voor het ziekenhuis, welk voordeel met de onderhavige maatregel ongedaan wordt gemaakt. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hij niettemin heeft besloten tijdelijk compensatie van de meerkosten van het ziekenhuis te aanvaarden en dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om - samen met andere herallocaties ten gevolge van beleidsregelwijzigingen per 1 januari 2001 - een afbouwregeling overeen te komen.
- Bij tariefbeschikking van 28 april 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een door appellante en de ziektekostenverzekeraars ingediend verzoek, de voor appellante met ingang van 1 mei 2003 geldende verpleegtarieven vastgesteld. In deze tariefbeschikking is de verlaging van de lumpsum in verband met het afschaffen van het tarief ea&h overeenkomstig de circulaire van 18 oktober 2000 verdisconteerd. Het gekorte bedrag van fl. 371.358,- betreft de voor ea&h in de oorspronkelijke lumpsum begrepen kosten van fl. 359.891,- vermeerderd met aanpassingen over de periode tot en met 2000.
- Bij brief van 10 juni 2003, aangevuld op 11 juli 2003, heeft appellante mede namens de zorgverzekeraars tegen voormelde tariefbeschikking bezwaar gemaakt.
- Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder ontdekt dat is verzuimd het besluit tot afschaffing van het tarief voor kosten ea&h voor medisch specialisten en de daarmee verband houdende aanpassing van de lumpsum in een beleidsregel vast te leggen.
- Bij besluit van 15 december 2003 heeft verweerder alsnog beleidsregel I-640 inzake de aanpassing van de basislumpsum door het vervallen van de honoraria voor kosten van eigen apparatuur en hulpkrachten (hierna: beleidsregel) vastgesteld. In de beleidsregel is bepaald dat deze in werking treedt op 1 januari 2001 en tot die datum terugwerkt.
- Bij besluit van 22 december 2003 heeft de minister de beleidsregel goedgekeurd.
- Ingevolge onderdeel 2.2 van de beleidsregel betreft de structurele verlaging van de lumpsum per 1 januari 2001 het totaal van de in het basisjaar in de specialistentarieven gedeclareerde kosten voor ea&h, indien de omvang daarvan bekend is, waarbij rekening moet worden gehouden met latere aanpassingen in dit lumpsumkostendeel. Voorts is in onderdeel 2.2 van de beleidsregel bepaald dat indien de specialistendeclaraties voor kosten ea&h in het basisjaar niet bekend zijn, de lumpsum wordt verminderd met het totaal van de in 1999 gedeclareerde specialistentarieven voor ea&h.
- Op 12 februari 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - als volgt overwogen.
In de brief van 13 februari 1995 heeft de minister de kaders en spelregels aangegeven voor de lokale initiatieven en daarbij, onder verwijzing naar de door verweerder vast te stellen systematiek, aandacht besteed aan de mutatie van de lumpsum. Leidend voor de mutatiesystematiek zijn door verweerder vastgestelde en door de minister goedgekeurde beleidsregels. In het onderhavige geval gaat het overigens niet om een mutatie maar om een herijking van de lumpsum. De lumpsumsystematiek is gericht op regeling van het honorarium van vrijgevestigde medisch specialisten en het bestanddeel ea&h, dat betrekking heeft op kosten, valt hier buiten.
Naar aanleiding van de in de integratiewet geregelde samenvoeging van het declaratieverkeer van ziekenhuis en medisch specialisten heeft verweerder in het najaar van 2000 besloten het tarief ea&h uit het tariefboek medisch specialisten te schrappen teneinde te voorkomen dat de verzekeraar/patiënt voor een en dezelfde prestatie met zowel dat tarief als het kostentarief van het ziekenhuis - volgens de tarieflijst instellingen - zou(den) worden geconfronteerd. Afschaffing van het tarief ea&h voor medisch specialisten kan slechts het beoogde materiële effect hebben als tegelijkertijd het overeenkomstige bestanddeel uit de lumpsum wordt geschrapt.
Het uit de lumpsum halen van het bestanddeel ea&h is in overeenstemming met de aan appellante gezonden circulaire van 18 oktober 2000. Toen verweerder naar aanleiding van het onderhavige bezwaar heeft ontdekt dat de in de circulaire meegedeelde maatregel abusievelijk niet was vastgelegd in een beleidsregel, is deze omissie hersteld met de door de minister goedgekeurde beleidsregel I-640. Deze beleidsregel heeft de steun van de representatieve organisaties van specialisten, ziekenhuizen en zorgverzekeraars.
Het is logisch om in beginsel aan ea&h uit de lumpsum te halen wat er in het startjaar is ingestopt, inclusief de volumeontwikkeling over die kostencomponent in de jaren erna.
Dit is dan ook het uitgangspunt van circulaire en beleidsregel. Alleen als dit bestanddeel in de startlumpsum niet bekend was, is voor 1999 als peiljaar gekozen. Dat de gedeclareerde omzet ea&h in 1999 voor appellante lager is dan het - in dit geval bekende - bedrag aan ea&h in de startlumpsum is toeval; er zijn ook ziekenhuizen waarvan moet worden aangenomen dat de gedeclareerde omzet ea&h in 1999 hoger was dan die in het startjaar.
Verweerder is van mening dat (ook overigens) van onevenredig nadeel geen sprake is. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die verweerder ertoe hadden moeten nopen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Integendeel, het mitigeren van het uit de lumpsum te halen bedrag zou in de gegeven situatie ongewenste precedentwerking tot gevolg hebben.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder het volgende toegevoegd.
Gelet op artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is in het primaire besluit ten onrechte volstaan met verwijzing naar de circulaire van 18 oktober 2000.
Ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit, de beslissing op bezwaar van 14 juni 2004, was de beleidsregel door verweerder vastgesteld en door de minister goedgekeurd. Dat de beleidsregel terugwerkt tot 1 januari 2001 is niet in strijd met de rechtszekerheid, aangezien de in de beleidsregel vastgelegde gedragslijn bij de circulaire van 18 oktober 2000 bekend is gemaakt en overeenkomstig is toegepast.
Appellante heeft er dan ook niet op mogen vertrouwen dat de lumpsum vanaf 2001 niet zou worden aangepast.
Circulaire en beleidsregel verschillen inhoudelijk niet van elkaar. De overeenkomstig de beleidsregel toegepaste verlaging van de lumpsum van appellante met het startbedrag ea&h van fl. 359.891,-, vermeerderd met volume-aanpassingen over de jaren 1995-2000, komt neer op het zelfde te korten bedrag als toepassing van de circulaire, namelijk fl. 371.358,-.
De in de brief van de minister van 13 februari 1995 genoemde vrijwaring van tariefkortingen voor lokale initiatieven brengt niet mee dat medisch specialisten die daaraan deelnemen gevrijwaard zouden worden van alle denkbare toekomstige lumpsumaanpassingen. Verweerder wijst er op dat de minister in een brief aan de Tweede Kamer van 26 april 1994 al heeft gesteld dat - destijds als experiment gestarte - lokale initiatieven niet gevrijwaard zouden zijn van mogelijk tariefconsequenties voortvloeiend uit het algemene kabinetsbeleid met betrekking tot de gezondheidszorg (Kamerstukken II, 23 619, nr. 2, blz. 3), terwijl uit de brief van 13 februari 1995 blijkt dat in de lumpsum - op basis van beleidsregels - verdiscontering plaatsvindt van trendmatige aanpassingen en eventuele generieke maatregelen. Hierbij komt dat het elimineren van de kosten ea&h uit de lumpsum, anders dan de tariefkortingen waarop de brief van 13 februari 1995 betrekking heeft, niet ziet op een volumekorting om overschrijding van de aanvaardbare kosten te voorkomen. Weliswaar kunnen de kosten ea&h pas sinds de inwerkingtreding van de integratiewet nog uitsluitend door de ziekenhuizen worden gedeclareerd, maar deze kosten zijn al sinds de invoering in 1983 van het budgetstelsel voor ziekenhuizen in het ziekenhuisbudget verdisconteerd. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten deze kosten ter voorkoming van (verdere) dubbele vergoeding niet langer in de lumpsum te vergoeden. Bovendien is een tijdelijke overgangsmaatregel getroffen en is het de keuze van appellante geweest hiervan geen gebruik te maken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende aangevoerd.
Met de invoering van de lumpsum als het totaal van de honorariumbudgetten van aan het lokaal initiatief deelnemende medisch specialisten is het lineair verband tussen (het aantal) verrichtingen en het inkomen van die specialisten losgelaten en dienen ziekenhuis en specialisten binnen het kader van de lumpsum eigen keuzes te maken, waarbij het stimuleren van doelmatige zorgverlening voorop staat. Appellante heeft hieraan met de medisch specialisten en zorgverzekeraars uitvoering gegeven in de vorm van een raamovereenkomst.
Appellante acht het begrijpelijk als naar aanleiding van de integratie van ziekenhuis- en specialistenzorg een administratieve vereenvoudiging plaatsvindt, maar stelt dat dit onverlet laat dat handelen en daarbij horende arbeidsinzet en kosten van medisch specialist en ziekenhuis tezamen onveranderd zijn gebleven. In die zin kan de onderhavige maatregel niet anders worden beschouwd dan als een tariefkorting die in strijd is met de in de brief van de minister van 13 februari 1995 genoemde uitgangspunten, zoals die aan de lumpsumsystematiek ten grondslag liggen. Door het schrappen van het bestanddeel ea&h uit de lumpsum 2001 van appellante legt verweerder weer een koppeling tussen verrichting en inkomen van medisch specialisten, terwijl die koppeling door invoering van de lumpsum juist was komen te vervallen. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder door een (fictief) bedrag aan kosten ea&h uit de lumpsum te elimineren in strijd met gedane toezeggingen een tariefkorting bewerkstelligt. De "opbrengst" van de kwaliteits- en doelmatigheidsprojecten mag gelet op de lumpsumsystematiek niet van invloed zijn op de hoogte van de lumpsum, maar dient geheel ten goede te komen aan het ziekenhuis respectievelijk aan de daaraan verbonden medisch specialisten.
Dit blijkt ook uit de brief van de minister van 13 februari 1995, waarin is gesteld dat eventuele reallocaties binnen de lumpsum een kwestie van partijen zelf is, terwijl mutatie van de lumpsum dient plaats te vinden op basis van onderhandelingen over de aantallen "voordeurparameters": opnames, dagbehandelingen en polikliniekbezoeken.
Het in de circulaire van 18 oktober 2000 neergelegde beleid wijkt af van de voordien geldende consistente lijn in het kader van de lumpsumsystematiek en kan dus pas rechtskracht hebben nadat deze op behoorlijke wijze, wat in dit geval wil zeggen in de vorm van een beleidsregel op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg - waarvan de vaststelling anders dan voor een Awb-beleidsregel wettelijk verplicht is - bekend is gemaakt. Dit is pas in december 2003 gebeurd, waardoor het daarin neergelegde beleid op zijn vroegst vanaf dat moment werking kan hebben. De minister heeft derhalve ten onrechte goedkeuring verleend aan de in de beleidsregel bepaalde terugwerkende kracht.
Hierbij komt dat de beleidsregel inhoudelijk afwijkt van de circulaire. In de circulaire is vermeld dat de lumpsum 2001 wordt bepaald exclusief het kostendeel ea&h zoals opgenomen in de lumpsum 2000, terwijl de berekening van de neerwaartse bijstelling in de beleidsregel afhankelijk wordt gesteld van de vraag of de omvang van het kostendeel ea&h in het basisjaar bekend is. Indien dat niet het geval is, zijn de werkelijke kosten ea&h in het jaar 1999 bepalend. Dit pakt voor appellante, van wie de omzet ea&h in het basisjaar bekend is, zeer nadelig uit. Voor haar bedraagt de korting fl. 371.358,-, terwijl de werkelijke omzet ea&h in 1999 fl. 201.257,- bedroeg. Gelet op de sinds de invoering van de lumpsumsystematiek in raamovereenkomsten opgenomen inspanningsverplichtingen van ziekenhuizen, medisch specialisten en ziektekostenverzekeraars, acht appellante zonder meer aannemelijk dat korting met de in 1999 gerealiseerde omzet ea&h altijd gunstiger zal zijn dan die met de omzet terzake (inclusief latere aanpassingen) in het basisjaar. Mede ten gevolge van de door appellante, medisch specialisten en zorgverzekeraars overeengekomen doelmatigheids- en kwaliteitsprojecten zijn de feitelijke kosten ea&h sinds het basisjaar gedaald, waardoor middelen zijn vrijgekomen om aan de productieafspraken te kunnen voldoen. Door de onderhavige maatregel worden deze inspanningen (gedeeltelijk) ongedaan gemaakt.
Appellante voelt zich "gestraft" voor het feit dat zij, anders dan andere ziekenhuizen, haar administratie (ook) met betrekking tot het basisjaar van de lumpsum op orde had. Aangezien van alle ziekenhuizen de omzetcijfers over 1999 bekend zijn, ligt het bij een eventuele korting voor de hand van die cijfers uit te gaan.
Ter zitting heeft appellante met name betwist dat sprake is geweest van dubbele vergoeding van de kosten ea&h van medisch specialisten, namelijk via verdiscontering zowel in haar budget als in de lumpsum. Zij stelt dat bij de invoering van het budgetsysteem de werkelijke historische kosten van het ziekenhuis tot uitgangspunt zijn genomen; voorzover medisch specialisten gebruik maakten van eigen apparatuur en hulppersoneel maakten de daarmee verband houdende kosten hiervan geen deel uit. Appellante heeft dergelijke kosten nooit voor zich zelf, doch uitsluitend ten behoeve van de desbetreffende medisch specialist gedeclareerd. Invoering van het FB-stelsel in 1987 heeft hierin geen verandering gebracht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de stelling van appellante dat de door de minister in de brief van 13 februari 1995 toegezegde vrijwaring van tariefkortingen - gelet op de context, namelijk invoering van de lumpsumsytematiek - aan de onderhavige verlaging van de verpleegtarieven in de weg zou staan, niet juist is. Doel van die systematiek was immers een einde te maken aan de zich voor de invoering ervan stelselmatig voordoende ontwikkeling van verlaging van tarieven per verrichting, gevolgd door een toename van het aantal verrichtingen van medisch specialisten en daardoor toenemende kosten van de gezondheidszorg. Door de lumpsumsystematiek is het totaal van de honorariabudgetten van medisch specialisten aan de hand van de in 1992, 1993 of in 1994 gerealiseerde omzet van de deelnemende specialisten bepaald op de (basis)lumpsum. Hierdoor is de band tussen aantallen verrichtingen en het te behalen honorarium van de medisch specialisten doorbroken en konden de aan een project/lokaal initiatief deelnemende specialisten niet langer verantwoordelijk worden gehouden voor de hiervoor geschetste ontwikkeling van toenemende kosten in de gezondheidszorg. Daarin is de reden gelegen dat zij van daarmee verband houdende tariefkortingen werden gevrijwaard.
Dat de door de minister toegezegde vrijwaring - slechts - hierop betrekking heeft, blijkt eveneens uit de overige inhoud van de brief van 13 februari 1995, waarin onder meer melding is gemaakt van (toekomstige) verdiscontering van trendmatige aanpassingen op basis van beleidsregels van verweerder en generieke maatregelen. Het op deze brief gebaseerde beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
5.2 Aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde korting van de lumpsum 2001 van appellante met fl. 371.358.- in verband met de oorspronkelijk in de basislumpsum verdisconteerde kosten ea&h, ligt blijkens dit besluit en verweerders toelichting daarop het uitgangspunt ten grondslag dat deze kosten reeds uit hoofde van het budget van appellante in haar tarieven zijn verdisconteerd. Hiervan uitgaande heeft verweerder naar aanleiding van de omstandigheid dat door de Wet integratie medisch specialistische zorg nog uitsluitend door ziekenhuizen - en dus niet meer door medisch specialisten - kon worden gedeclareerd, besloten dat niet langer aanspraak kon worden gemaakt op vergoeding voor kosten ea&h via het daarop betrekking hebbende kostenbestanddeel in de lumpsum (en de verrekening daarvan in de verpleegtarieven).
5.3 Appellante heeft uitdrukkelijk betwist dat, in ieder geval ten aanzien van haar, sprake zou zijn geweest van dubbele vergoeding van de kosten ea&h van medisch specialisten.
Zij heeft in dit verband gesteld dat zij voor zichzelf uitsluitend de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten heeft gedeclareerd en dat kosten die betrekking hadden op eigen personeel en apparatuur van medisch specialisten uitsluitend ten behoeve van deze specialisten zijn gedeclareerd. Laatstbedoelde kosten maakten derhalve nooit deel uit van haar eigen historische kosten en zijn dus evenmin in haar budget verdisconteerd, aldus appellante. Wel heeft zij, naar zij stelt, sinds voormelde kosten deel uitmaakten van de lumpsum, in het lokale overleg (doelmatigheids)maatregelen getroffen om deze kosten te verlagen teneinde de opbrengst daarvan middels verschuivingen binnen de lumpsum op andere wijze te kunnen besteden.
5.4 In reactie op voormeld standpunt van appellante heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat "het wel zo moet zijn" danwel "aangenomen moet worden" dat in het budget van appellante rekening is gehouden met de onderhavige kosten en er op
gewezen dat het in circulaire en beleidsregel neergelegde beleid de instemming heeft van de representatieve organisaties van ziekenhuizen, specialisten en zorgverzekeraars.
5.5 Naar het oordeel van het College kan uit het vorenstaande niet worden geconcludeerd dat de aan de circulaire van 18 oktober 2000 en de beleidsregel ten grondslag liggende (veronder)stelling dat er bij de budgetbepaling van ziekenhuizen op basis van historische gegevens rekening is gehouden met de kosten ea&h van daaraan verbonden medisch specialisten, zonder meer juist is.
Verweerder had zich voorafgaand aan de vaststelling van zijn nieuwe beleid(slijn) ervan moeten vergewissen of in het algemeen daadwerkelijk sprake was van dubbele vergoeding voor de kosten ea&h van medisch specialisten en had in ieder geval ten aanzien van appellante de zorgplicht te onderzoeken of zulks - ook - geldt in het onderhavige geval.
Aangezien verweerder een en ander niet - aantoonbaar - heeft gedaan, kan de verwijzing naar de (aan de) beleidsregel (ten grondslag liggende veronderstelling) in het bestreden besluit niet worden aangemerkt als een deugelijke motivering in de zin van artikel 7:12 Awb en voldoet dit besluit voorts niet aan de eis van een zorgvuldige voorbereiding ingevolge artikel 3:2 Awb.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.6 Gelet op het vorenstaande komt het College aan een beoordeling van overige grieven van appellante niet toe.
5.7 Het College ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellante op de voet van artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-.
Voorts dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van het in deze uitspraak
overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 273,-- (zegge: tweehonderdendrieën zeventig euro)
aan haar vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining