ECLI:NL:CBB:2006:AY4277

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/423
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake aanvraag varkensrechten

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten A, Belmij Ruim Zicht B.V. en Varkensbedrijf B B.V. tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun bezwaarschrift, dat was ingediend naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing op hun aanvraag voor varkensrechten. De Minister had het bezwaarschrift op 20 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het prematuur zou zijn ingediend. Appellanten stelden dat hun bezwaar niet prematuur was, omdat de Minister al op de hoogte was van hun situatie en de financiële belangen die aan hun aanvraag ten grondslag lagen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 14 juni 2006 behandeld.

Het College oordeelde dat de in de aanvraag gestelde termijn van vijf dagen niet als een redelijke termijn kon worden beschouwd volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Minister had verwezen naar eerdere uitspraken die de prematuriteit van het bezwaar onderbouwden. Appellanten voerden aan dat er inmiddels nieuwe feiten waren die de situatie veranderden, maar het College concludeerde dat het bezwaar ten tijde van de indiening prematuur was. Desondanks oordeelde het College dat er wel sprake was van niet tijdig beslissen door de Minister, omdat appellanten op 11 mei 2005 hadden gerappelleerd en verweerder niet vrij was om het bezwaar te beoordelen op het moment van indiening.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de Minister in de proceskosten van appellanten, die op € 322,- werden vastgesteld. Tevens werd het door appellanten betaalde griffierecht van € 276,- vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. A. Bruining als griffier, op 28 juni 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/423 28 juni 2006
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
1. A,
2. Belmij Ruim Zicht B.V. en
3. Varkensbedrijf B B.V., te B, appellanten,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder het op 15 november 2004 door appellanten ingediende bezwaarschrift, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op hun aanvraag van 4 november 2004, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het prematuur is ingediend.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 juni 2005, bij het College binnengekomen op 23 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 14 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de in de aanvraag van appellanten van 4 november 2004 gestelde (beslis)termijn van vijf dagen niet is aan te merken als een redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat ten tijde van het indienen van het bezwaar nog geen sprake was van het niet tijdig nemen van een beslissing. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar overwegingen 3.3.1 tot en met 3.3.4 van de aan appellanten bekende uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 24 november 2004 (AWB 04/911 en 04/933, <www.rechtspraak.nl>, LJN AR6641).
2.2 Appellanten stellen primair dat hun bezwaar ten tijde van de indiening niet prematuur was, omdat verweerder op dat moment al op de hoogte was van hun situatie en de grote - financiële - belangen die aan hun aanvraag ten grondslag lagen en dat om die reden de redelijke termijn op 15 november 2004 zonder meer was bereikt.
Het College verwijst in dit verband naar de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter, waarin is overwogen dat - en waarom - gelet op de omstandigheden van het geval op 15 november 2004 nog geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb en dat zich - op dat moment - geen van de in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a of b, Awb omschreven situaties voordeed. In het bijzonder heeft de voorzieningenrechter er in dit verband op gewezen dat verweerder appellanten bij brief van 11 november 2004 om nadere informatie heeft verzocht, waarop zij nog niet hadden gereageerd, alsmede overwogen dat appellanten in verband met de door hen gestelde spoedeisendheid eerder een aanvraag met betrekking tot het dagquotum hadden kunnen indienen. Uit de gedingstukken van het onderhavige beroep blijkt dat op 16 december 2004 aan appellant A formulieren met betrekking tot door appellanten in 2004 beoogde lease van varkensrechten retour zijn gezonden, zodat voor verweerder sedertdien in zoverre geen aanleiding meer bestond op de aanvraag van appellanten te beslissen. Voor zover de aanvraag van 4 november 2004 betrekking had op andere dan te leasen varkensrechten, ziet het College geen aanleiding thans anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in de hiervoor genoemde uitspraak, zodat het bezwaar ten tijde van de indiening daarvan prematuur was.
2.3 Het subsidiaire betoog van appellanten, inhoudend dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit door tijdsverloop - wel - sprake was van niet tijdig beslissen door verweerder, slaagt wel.
Vast staat immers dat appellanten, onder verwijzing naar het op 15 november 2004 gemaakte bezwaar, op 11 mei 2005 bij verweerder hebben gerappelleerd en zich daarbij hebben beroepen op sedert voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter veranderde feiten en omstandigheden. In het licht daarvan stond het verweerder, gelet op de aan een bezwaarprocedure inherente ex nunc-toetsing, niet langer vrij het bezwaar te beoordelen naar het indieningsmoment en om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep is derhalve gegrond.
Het College ziet echter op hierna volgende gronden geen aanleiding verweerder op te dragen alsnog op het onderhavige bezwaar van appellanten te beslissen en overweegt daartoe als volgt.
2.4 Ter zitting hebben de gemachtigden van partijen meegedeeld dat inmiddels alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar is genomen en dat daarbij - met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 - een aanpassing van het dagquotum heeft plaatsgevonden.
Desgevraagd is namens appellanten meegedeeld dat het belang van de onderhavige procedure is gelegen in hun wens het dagquotum (ook) met betrekking tot het jaar 2004 gewijzigd te krijgen.
2.5 Het College begrijpt hieruit dat appellanten beogen aldus de grondslag van de op 1 maart 2004 aan C B.V. opgelegde last onder dwangsom, die door de uitspraak van het College van 5 april 2005 (AWB 04/787 en 04/813, < www. rechtspraak.nl>, LJN AT4977) formele rechtskracht heeft gekregen, te doen vervallen. Gedurende het kalenderjaar 2004 was ten aanzien van (de in de plaats van C getreden) appellante Belmij Ruim Zicht B.V. een dagquotum van toepassing, waardoor het haar op geen enkele dag gedurende dat jaar was toegestaan varkens(eenheden) in haar bedrijf te houden. In de uitspraak van de voorzieningenrechter is reeds overwogen dat bij gebreke van een wettelijke beslistermijn, de beslistermijn de redelijke termijn van 8 weken na ontvangst van die aanvraag is, tenzij binnen die termijn een kennisgeving van uitstel is gedaan. Daargelaten of verweerders brief van 11 november 2004 niet als zodanige kennisgeving moet worden aangemerkt, was verweerder derhalve niet eerder dan ultimo 2004 gehouden een beslissing op de aanvraag van appellanten te nemen. Een dergelijke beslissing zou er wellicht toe kunnen leiden dat zij voor de toekomst niet langer met een dagquotum van nul werden geconfronteerd, maar had - anders dan appellanten kennelijk (veronder)stellen - niet kunnen afdoen aan in het verleden reeds geconstateerde overtredingen van dat dagquotum.
Aangezien appellanten met de alsnog door verweerder genomen beslissing op bezwaar reeds materieel hebben bereikt wat zij maximaal met het onderhavige beroep zouden kunnen bereiken, namelijk een aanpassing van het dagquotum vanaf 1 januari 2005, hebben zij geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beslissing op het onderhavige bezwaar.
2.6 Het beroep is gegrond.
Het College ziet aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting en een wegingsfactor van 0,5).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 322,--, welke kosten de Staat
der Nederlanden aan appellanten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen betaalde griffierecht, te weten € 276,--, vergoedt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining