ECLI:NL:CBB:2006:AY4314

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/715
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Landbouw inzake akkerbouwsteun en sancties

In deze zaak heeft appellante, een maatschap, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de afwijzing van haar aanvraag voor akkerbouwsteun voor het jaar 2004. De aanvraag was ingediend op 11 mei 2004 en betrof een perceel dat eerder was afgewezen omdat het niet voldeed aan de definitie van akkerland. De Minister had in een eerder besluit van 24 december 2004 de aanvraag afgewezen, omdat het perceel niet als geconstateerd kon worden aangemerkt, wat leidde tot een sanctie op de steunverlening. Appellante had in haar aanvraag 22.26 ha opgegeven, maar het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte was groter dan 20%, wat volgens de regelgeving leidde tot uitsluiting van steun.

De procedure begon met een bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2004, dat door de Minister werd gehandhaafd. Tijdens de zitting op 24 mei 2006 werd het standpunt van de Minister toegelicht, terwijl appellante zich niet liet vertegenwoordigen. De kern van het geschil was of appellante terecht was uitgesloten van steun op basis van de regelgeving, gezien de eerdere communicatie van de Minister waarin werd aangegeven dat zij het perceel kon opgeven voor steun zonder sancties te riskeren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister ten onrechte de sanctie had opgelegd, omdat appellante had gehandeld in overeenstemming met de informatie die zij had ontvangen. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/715 5 juli 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: ing. G.C.J. Van Rooijen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 september 2005, bij het College binnengekomen op 27 september 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 augustus 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 24 december 2004 op haar aanvraag akkerbouwsteun voor het jaar 2004 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Bij brief van 4 november 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 23 november 2005 heeft hij vervolgens een verweerschrift ingediend.
Op 24 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante heeft het College bericht zich ter zitting niet te laten vertegenwoordigen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, was ten tijde van de onderhavige subsidieaanvraag onder meer bepaald:
“ Artikel 12 Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de voorschriften van de artikelen 6 tot en met 11 kan in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening worden aangepast.
Artikel 31 Berekeningsgrondslag
1. (…)
2. Wanneer de in de steunaanvraag “oppervlakten” aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.
(…)
Artikel 32 Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. (…)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader vande in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groer is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aansrpaak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
Bedraagt het verschil meer dan 50%, dan wordt het bedrijfshoofd nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 31, lid 2. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van welke dan ook van de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 genoemde steunregelingen waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Kan het bedrag met die steunbetalingen niet volledig worden verrekend, dan komt het nog uitstaande saldo te vervallen.
Artikel 33 Opzettelijke niet-inachtneming
Wanneer het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, is toe te schrijven aan een opzettelijke onregelmatigheid, wordt het op grond van de betrokken steunregeling toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
Artikel 44 Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijke juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In haar Aanvraag oppervlakten 2001 heeft appellante onder meer een perceel met volgnummer 16 met een oppervlakte van 11.51 ha voor akkerbouwsteun opgegeven. Bij besluit van 21 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek was gebleken dat perceel 16 gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als akkerland in gebruik is geweest. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 februari 2002 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
- In haar Aanvraag oppervlakten 2002 heeft appellante dit perceel 16 wederom opgegeven voor akkerbouwsteun. Bij besluit van 13 januari 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat perceel 16 niet voldoet aan de definitie akkerland. Tevens is appellante bij dit besluit, wegens het opzettelijk opgeven van een niet steunwaardig perceel, voor het jaar 2003 en verder uitgesloten voor een bedrag dat gelijk is aan de aan de subsidie waarvoor zij in 2002 is uitgesloten. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 februari 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 30 maart 2004 heeft verweerder appellante meegedeeld dat naar verwachting pas na ommekomst van de indieningstermijn voor de aanvraag oppervlakten 2004 een beslissing zou worden genomen op haar bezwaarschrift tegen het besluit op haar aanvraag voor het jaar 2002, waarbij is vastgesteld dat een of meer percelen niet voldoen aan de definitie akkerland. Appellante is meegedeeld dat zij de betrokken percelen hangende genoemd bezwaar wel kon opgeven voor akkerbouwsteun, mits zij in de aanvraag 2004 zou vermelden dat omtrent het betreffende perceel een bezwaarprocedure liep. Bij een eventuele ongegrondverklaring van het bezwaar zou het betrokken perceel worden voorzien van de code 999 (geen bijdrage). Op deze wijze zou opgave van het bewuste perceel niet kunnen leiden tot het opleggen van sancties.
- Op 11 mei 2004 heeft appellante haar aanvraag oppervlakten 2004 ingediend. In deze aanvraag heeft zij 22.26 ha snijmaïs, waaronder het perceel 15 (dat identiek is aan het perceel 16 uit de aanvragen 2001 en 2002) voor akkerbouwsteun opgegeven. In het formulier gecombineerde aanvraag 2004 heeft appellante in de rubriek “ruimte voor op- en aanmerkingen” het volgende vermeld:
“ Voor volgnr. 15. Perceelnr. 221.26.491.86 loopt tot op heden nog een bezwaarschriftprocedure”
- Bij besluit van 16 juli 2004 heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit op haar aanvraag 2002. Het bezwaar werd gegrond bevonden, doch alleen voorzover het de opgelegde uitsluiting betrof.
- Bij besluit van 24 december 2004 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsteun 2004 van appellante afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het perceel 15 van 11.51 ha niet als geconstateerd kan worden aangemerkt, omdat het niet voldoet aan de definitie akkerland. Daardoor ontstaat een verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte in de gewasgroep maïs dat groter is dan 20%. Toepassing van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 brengt dan met zich dat geen steun wordt toegekend. Appellante is tevens, wegens het opzettelijk voor steun in aanmerking brengen van het niet steunwaardige perceel 15, voor de toekomst van steun uitgesloten tot een bedrag van € 4858,74.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 januari 2005 bezwaar gemaakt.
- Nadat appellante bij brief van 25 mei 2005 had meegedeeld dat zij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om te worden gehoord op haar bezwaar, heeft verweerder bij faxbericht van dezelfde datum appellante gevraagd waarom zij in haar aanvraag 2004 perceel 15 voor steun had opgegeven, terwijl reeds op 25 juni 2002 vast stond dat dit perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor steunverlening. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 1 juni 2005.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, maar de weigering van subsidie en de oplegging van uitsluiting gehandhaafd.
Het bezwaar van appellante is gegrond voor zover in het besluit van 24 december 2004 is vastgesteld dat appellante opzettelijk het niet steunwaardige perceel 15 wederom voor steun heeft opgegeven. Ten onrechte is daarom toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Niettemin handhaaft verweerder zijn besluit tot uitsluiting, onder de vermelding dat het aanvankelijke berekende bedrag niet juist was. Door het niet als geconstateerd aanmerken van het perceel 15 van 11.51 ha, onstaat een verschil tussen de totale voor steun opgegeven oppervlakte van 22.26 ha en de geconstateerde totale oppervlakte dat, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte van 10.75 ha, 107,07% bedraagt. Op grond van artikel 32, tweede lid, eerste volzin van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan dan geen steun op de aanvraag worden toegekend. Nu het berekende percentage groter is dan 50% moet appellante op grond van de tweede volzin nogmaals uitgesloten worden voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag dat verkregen zou zijn voor het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte. Dit uitsluitingsbedrag bedraagt 11,51 x € 419,58 = € 4829,37.
De grief van appellante dat zij er, gelet op de inhoud van de brief van 30 maart 2004 op mocht vertrouwen dat zij, hangende haar bezwaar tegen het besluit op de aanvraag 2002, het perceel 15 kon opgeven voor akkerbouwsteun zonder dat zij het risico liep van sancties als het bezwaar ongegrond zou worden bevonden, kan niet slagen. Toen appellante op 8 mei 2004 haar aanvraag 2004 indiende, was zij immers bekend met de beslissing op bezwaar van 25 juni 2002 betreffende de aanvraag 2001. Nu tegen dat besluit – waarbij is overwogen dat het perceel 16 uit de aanvraag 2001 niet aan de definitie akkerland voldoet – geen beroep is ingesteld, is definitief komen vast te staan dat perceel 16 niet voldoet aan de definitie akkerland. Appellante mocht er daarom niet op vertrouwen dat perceel 15 in de aanvraag 2004 als steunwaardig perceel kon worden opgegeven.
Ten overvloede heeft verweerder nog onderzocht of sprake is van een kennelijke fout, die het alsnog mogelijk zou maken de aanvraag te wijzigen. Appellante lijkt immers te wensen dat het perceel 15 voorzien wordt van de code 999 (geen bijdrage). Van zo’n fout is echter naar verweerders oordeel geen sprake nu verweerder uit de aanvraag niet kon afleiden dat appellante met haar aanvraag iets anders wilde bereiken dan akkerbouwsteun voor perceel 15.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat in het communautaire recht tot nu toe geen ruimte is voor contra-legem werking van het communautaire vertrouwensbeginsel. Nu appellante op grond van het besluit van 25 juni 2002 rederlijkerwijs kon weten dat het perceel 15 niet aan de eisen voor steunverlening voldeed is de enkele verwijzing naar verweerders brief van 30 maart 2004 onvoldoende om met vrucht een beroep op artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 te doen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellante heeft het perceel 15 in haar aanvraag opgevoerd naar aanleiding van verweerders brief van 30 maart 2004. Conform deze brief heeft zij in de aanvraag ook meegedeeld dat dit perceel hangende het bezwaar werd opgegeven voor steun. Gelet op de toezegging in deze brief dat bij ongegrondverklaring van het bezwaar geen sanctie zou worden opgelegd is het toch opleggen van een sanctie in strijd met het vertouwensbeginsel.
Appellante treft, gelet op de toezegging van verweerder in zijn brief van 30 maart 2004 geen schuld. Onbegrijpelijk is derhalve waarom verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Niet in geschil is dat perceel 15 niet voldoet aan de eisen voor steunverlening. Appellantes grief richt zich slechts tegen de door verweerder opgelegde sanctie ingevolge artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. In geschil is of verweerder, ondanks de brief van 30 maart 2004, het door appellante in de aanvraag van 2004 opgegeven perceel 15 terecht als niet-geconstateerd heeft aangemerkt en de sanctie van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 heeft toegepast.
5.2 Appellante heeft conform de brief van 30 maart 2004 brief gehandeld en gaat ervan uit dat verweerder daaraan gebonden is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze brief berust op een vergissing en niet verstuurd had mogen worden. De brief is slechts bedoeld voor gevallen waarin ten tijde van de aanvraag een geschil over de premiewaardigheid van een perceel bestond, dat pas door besluitvorming op een aanhangig bezwaar of beroep beslecht zou worden. Die situatie was voor appellante niet aan de orde en daarom had zij moeten begrijpen, dat de toezegging op haar geval geen betrekking kon hebben. Het College kan verweerder in deze benadering niet volgen. Nu verweerder ongevraagd in stellige bewoordingen in een individueel aan appellante gerichte brief heeft aangegeven dat zij het perceel voor subsidie kon opgeven en dat bij ongegrondverklaring van het bezwaar geen sanctie zou worden toegepast, treft appellante geen verwijt, als zij, vertrouwend op verweerders kennis van zaken, aan deze suggestie gevolg geeft. Gelet op artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan haar derhalve geen sanctie worden opgelegd. Van toepassing van het vertrouwensbeginsel is hierbij, anders dan verweerder meent, geen sprake.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van hetgeen bij deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 322,-- (zegge:
driehonderdtweeëntwintig euro) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet
vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge:
tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.H. Vazquez Muñoz