ECLI:NL:CBB:2006:AY4318

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/415
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening inzake varkensrechten onder de Wet herstructurering varkenshouderij

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, te C, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening met betrekking tot de benutbaarheid van varkensrechten. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had bij besluit van 7 april 2006 aan verzoekster meegedeeld dat zij haar varkensrechten, met uitzondering van twee eenheden, uitsluitend buiten de concentratiegebieden mocht benutten. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 21 juni 2006, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Verzoekster stelt dat de beperking onterecht is opgelegd, omdat het zwaartepunt van haar bedrijf door een recente overdracht is verschoven naar het concentratiegebied D. Verweerder daarentegen betoogt dat de varkensrechten van verzoekster niet in het concentratiegebied benut kunnen worden, omdat het overgedragen bedrijf als een afzonderlijk bedrijf moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vraag welk recht van toepassing is, van openbare orde is en dat de spoedeisendheid van het verzoek voornamelijk een financieel belang vertegenwoordigt. Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat haar continuïteit in gevaar is, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing is genomen op 7 juli 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 06/415 7 juli 2006
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.C. Bragt, werkzaam bij ABAB Juristen te ’s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwalitet, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij de Dienst Regelingen te Assen.
1. De procedure
Bij besluit van 7 april 2006 heeft verweerder verzoekster onder meer naar aanleiding van het op 5 januari 2006 ontvangen formulier 'Overdracht van een bedrijf' een nieuw overzicht van haar bedrijfssituatie gezonden. Hierbij heeft verweerder een overzicht gegeven van de door verzoekster na voormelde overdracht - op twee varkenseenheden na - buiten de zogenoemde concentratiegebieden in 2005 te benutten varkensrechten.
Verzoekster heeft bij brief van 17 mei 2006 bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit en bij verzoekschrift van 16 mei 2006, ingekomen 19 mei 2006, de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 6 juni 2006 heeft verweerder een reactie op het verzoekschrift aan de voorzieningen-rechter van het College doen toekomen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 juni 2006, alwaar verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Tevens is voor verzoekster het woord gevoerd door haar vennoot A.
Overeenkomstig de afspraak ter zitting, heeft verzoekster bij faxbericht van 23 juni 2006 nadere stukken en een nadere standpuntbepaling aan de voorzieningenrechter doen toekomen, waarop verweerder op 27 juni 2006 heeft gereageerd.
2. De grondslag van het geschil
Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster exploiteert een varkenshouderij met twee locaties, waarvan de ene is gelegen in het concentratiegebied D (aan de E te C) en de andere buiten de concentratiegebieden (in F).
- Naar aanleiding van door verzoekster verstrekte informatie over de aantallen in F en C gehouden varkens, heeft verweerder verzoekster onder vigeur van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) bericht dat haar bedrijf hoofdzakelijk varkens houdt buiten de concentratiegebieden en (derhalve) voor de varkensrechten buiten die gebieden is gelegen.
- Bij een door verweerder op 5 januari 2006 ontvangen formulier hebben
A en verzoekster de overdracht per 23 december 2005 van een bedrijf van eerstgenoemde aan verzoekster gemeld. Het (bij pachtovereenkomst) overgedragen bedrijf ligt evenals de reeds voordien bij verzoeksters bedrijf horende locatie te C aan het adres E.
- In (een bijlage bij) het besluit van 7 april 2006 heeft verweerder verzoekster meegedeeld hoeveel varkensrechten (uitgedrukt in varkenseenheden) zij in het jaar 2005 mag (mocht) benutten; slechts 2 varkenseenheden zijn uitsluitend benutbaar in concentratiegebied D, de overige varkensrechten buiten de concentratiegebieden.
3. Het standpunt van verzoekster
Ten onrechte heeft verweerder aan verzoekster de beperking opgelegd dat zij haar varkensrechten - met uitzondering van 2 eenheden - (in 2005) uitsluitend kan benutten buiten de concentratiegebieden. Gelet op de uitvoeringspraktijk van (Dienst Regelingen van) verweerder en de datum waarop de overdracht aan verweerder is gemeld, is in dit geval het tot 1 januari 2006 geldende recht van toepassing. In de tot die datum geldende Whv was, anders dan in de sedert die datum geldende gewijzigde Meststoffenwet, niet voorzien in de mogelijkheid de benutbaarheid van varkensrechten naar aanleiding van een overdracht binnen één bedrijf te beperken. Door de verpachting per 23 december 2005 van een stal aan de E te C aan verzoekster is die stal deel gaan uitmaken van het bedrijf van verzoekster. Ten gevolge hiervan is het zwaartepunt van de ligging van het bedrijf van verzoekster verschoven van 'buiten de concentratiegebieden' naar 'in het concentratiegebied D'. Verweerder stelt zich derhalve ten onrechte op het standpunt dat slechts 2 varkenseenheden uitsluitend benutbaar zijn in evengenoemd concentratiegebied en dat de overige rechten slechts buiten de concentratiegebieden benutbaar zijn. Verweerder maakt het verzoekster aldus onmogelijk de varkensrechten in haar bedrijf optimaal te benutten.
De voorzieningenrechter wordt verzocht bij wege van voorlopige voorziening de aan het primaire besluit verbonden beperking inzake de benutbaarheid van de overgedragen varkensrechten te schorsen tot drie maanden nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
4. Het standpunt van verweerder
Met verzoekster stelt verweerder zich op het standpunt dat in de onderhavige zaak het recht zoals dat voor 1 januari 2006 gold van toepassing is, derhalve de Whv.
Verzoekster heeft voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Meststoffenwet gebruik gemaakt van de sinds 1 januari 2005 in de uitvoeringspraktijk van verweerder bestaande mogelijkheid om haar bedrijf te wijzigen zonder dat dit tot een nieuw relatienummer bij verweerder heeft geleid. Anders dan in de op 6 juni 2006 gegeven reactie op het verzoek om voorlopige voorziening, stelt verweerder zich in diens schrijven van 26 juni 2006 op het standpunt dat de twee locaties te C en F steeds samen één bedrijf hebben gevormd. Tot de aan het onderhavige geschil ten grondslag liggende bedrijfsoverdracht heeft het zwaartepunt van dit bedrijf altijd in F, derhalve buiten de concentratiegebieden gelegen. Dit blijft ook gelden voor de reeds voor de onderhavige bedrijfsoverdracht als één bedrijf aan te merken locaties en de daaraan verbonden varkensrechten (inmiddels door de gewijzigde Meststoffenwet ook productierechten genaamd).
Het door A op 23 december 2005 door middel van verpachting aan verzoekster overgedragen bedrijf, dat is gelegen in C en dus in het concentratiegebied D, dient echter als een afzonderlijk bedrijf te worden aangemerkt. Anders dan verzoekster wil, is het op grond van artikel 17 Whv niet mogelijk dat door de bedrijfsoverdracht van A aan verzoekster het zwaartepunt van haar bedrijf en daarmee de benutbaarheid van haar varkensrechten zou wijzigen naar het concentratiegebied D.
Op het overgedragen bedrijf aan de E te C rusten slechts 2 varkenseenheden en verzoekster heeft in 2005 veelvuldig - relatief goedkope - varkensrechten verworven die uitsluitend benutbaar zijn buiten de concentratiegebieden. Inwilliging van het verzoek zou er in strijd met de fraus legis-bepaling van artikel 3 Whv toe leiden dat die rechten vervolgens uitsluitend benutbaar zouden zijn in het zuidelijk concentratiegebied en daarmee een hogere waarde zouden vertegenwoordigen.
Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter van het College hangende bezwaar een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het midden blijven of met betrekking tot de onderhavige zaak, die onder meer gevolgen heeft voor de geografische benutbaarheid van varkensrechten in 2005, de Whv of de met ingang van 1 januari 2006 geldende Meststoffenwet van toepassing is. Verweerder zal zich terzake wel dienen te beraden bij de nog te nemen beslissing op het bezwaar van verzoekster. Ter voorlichting van partijen wijst de voorzieningenrechter er op dat de beantwoording van de vraag welk recht in een bepaald geval van toepassing is, van openbare orde is en derhalve niet ter vrije keus van partijen.
Wat betreft de spoedeisendheid overweegt de voorzieningenrechter dat de in dit geding cruciale vraag of de varkens-, onderscheidenlijk productierechten van verzoekster (uitsluitend) in of buiten het concentratiegebied D benut kunnen worden, uitsluitend een financieel belang vertegenwoordigt. Het is de voorzieningenrechter ambshalve bekend dat dergelijke rechten in dat concentratiegebied een hogere waarde vertegenwoordigen, terwijl een ander belang bij de onderhavige procedure gesteld noch gebleken is.
Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij schadevergoeding van verweerder te vorderen indien de door verweerder nog te nemen beslissing op het bezwaar door het College in de bodemprocedure zou worden vernietigd.
Het treffen van een voorlopige voorziening zou wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van haar onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
Dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als evenbedoeld, heeft verzoekster niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
Naar aanvankelijk oordeel is van zo’n belang in dit geval ook geen sprake, waarbij de voorzieningenrechter in aanmerking neemt dat als gevolg van de aan het geschil ten grondslag liggende overdracht voor de vennoten van verzoekster (ongeacht de bedrijfsvorm waarin deze optreden) geen wijziging in de benutbaarheid van hun varkens- c.q. productierechten is opgetreden en dat verweerder terecht heeft betoogd dat verzoekster het door haar gewenste resultaat kan bereiken door (al dan niet onder vervreemding van buiten de concentratiegebieden benutbare rechten) rechten te verwerven die uitsluitend in het concentratiegebied D benutbaar zijn.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining