5. De beoordeling van het geschil
Hangende beroep bij het College kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
De voorzieningenrechter dient allereerst te beoordelen of een spoedeisend belang valt aan te wijzen dat in het onderhavige geval het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen.
Hetgeen verzoekster heeft gesteld wijst er op dat haar belang bij schorsing van de intrekking overwegend financieel van aard is. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie slechts onder specifieke omstandigheden, die hier gesteld noch gebleken zijn, een reden om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat de intrekking van de acceptatie ertoe leidt dat verzoeksters relaties, daartoe gedwongen door artikel 11, vijfde lid, van het Reglement, binnen drie maanden hun relatie met verzoekster dienen te beëindigen en – naar valt aan te nemen voor langere tijd – een overeenkomst moeten aangaan met een andere certificatie-instelling. Hierdoor heeft de intrekking tevens een zekere onomkeerbaarheid. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang aanwezig.
Daarmee is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven; daarvoor dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter twijfel te bestaan of de intrekking van de acceptatie in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Voorzover in het navolgende een oordeel over de zaak ten gronde wordt gegeven, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, anders dan partijen in hun schriftelijke bijdragen lijken te veronderstellen, in deze procedure ter beoordeling staat verweerders besluit van 8 mei 2006 en niet eventuele "beslissingen" van het CCvDD op 28 april 2006.
Artikel 9, vierde lid, van het Reglement legt de bevoegdheid tot intrekking immers bij verweerder, terwijl aan het CCvDD, gezien het Besluit PDV Centraal College van Deskundigen Diervoedersector 2006, daarbij slechts een adviserende rol toekomt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het CCvDD verweerder op 28 april 2006 heeft geadviseerd de acceptatie in te trekken, en dat verweerder dit advies bij zijn besluit van 8 mei 2006 integraal heeft overgenomen. De stelling van verzoekster dat het besluit tot intrekking van de acceptatie ten onrechte is genomen voor het verstrijken van de gegunde termijn voor het treffen van verbeteringsmaatregelen, mist derhalve feitelijke grondslag.
Verzoekster heeft niet betwist dat bij audits bij haar tekortkomingen zijn gesignaleerd. Zij heeft evenmin weersproken dat weer tekortkomingen zijn geconstateerd bij in april 2006 uitgevoerde audits en dat de ter zake opgestelde rapporten door werknemers van verzoekster voor akkoord zijn getekend. Voorts is gesteld noch gebleken dat de in de brief van 24 februari 2006 vermelde tekortkomingen, voor 1 mei 2006 waren hersteld. De voorzieningenrechter gaat er in zijn beoordeling dan ook van uit, dat ten tijde van belang sprake was van tekortkomingen bij verzoekster.
Verzoekster heeft evenwel, onder verwijzing naar Bijlage C2, gesteld dat er geen sprake was van tekortkomingen van categorie 1. Naar de mening van verzoekster had verweerder in geen geval tot onmiddellijke intrekking van de acceptatie mogen overgaan en had hij moeten volstaan met schorsing daarvan; eerst daarna zou bij voortduring van de tekortkomingen intrekking mogelijk zijn geweest.
Alvorens deze stelling op zijn merites te kunnen beoordelen, dient de voorzieningenrechter allereerst vast te stellen welk karakter het Reglement en Bijlage C2 hebben en op welke wijze deze twee regelingen zich tot elkaar verhouden.
Op grond van de beschikbare gegevens moet vooralsnog worden aangenomen dat genoemde regelingen geen algemeen verbindende voorschriften behelzen, maar veeleer regels betreffende verweerders beleid inzake kwaliteitscertificering voor de diervoedersector. In het Reglement heeft verweerder vastgelegd op welke wijze bevoegdheden in het kader van het GMP+-certificatieschema, waarvan de deelname een vrijwillig karakter heeft, worden uitgeoefend, terwijl Bijlage C2 een nadere uitwerking daarvan geeft. Deze bijlage heeft het karakter van een werkinstructie.
In deze structuur bevat het Reglement de algemene, kaderstellende regelgeving. In verband hiermede zal, indien het toepassen van een sanctie wordt overwogen, in de eerste plaats het gestelde in Bijlage C2 in aanmerking moeten worden genomen. Het daarin neergelegde sanctieschema is evenwel eerder indicatief dan dwingend van aard. Verweerder kan, indien daarvoor goede gronden bestaan, onder toepassing van artikel 9, vierde lid, van het Reglement kiezen voor een andere wijze van sanctionering dan voorzien in Bijlage C2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hier sprake is van over een periode van ruim meer dan een jaar bij verzoekster vastgestelde, op zijn minst qua aantal relatief aanzienlijke tekortkomingen. Bij brief van 24 februari 2006 is verzoekster nog eens nadrukkelijk op deze tekortkomingen gewezen en is een termijn gesteld voor herstel van deze tekortkomingen. Weliswaar wordt in dit schrijven niet uitdrukkelijk vermeld dat na 1 mei 2006 intrekking van de acceptatie zal volgen, maar op grond van de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven citaten had het verzoekster duidelijk moeten zijn dat het niet tijdig doorvoeren van verbeteringen voor verweerder aanleiding zou zijn voor het opleggen van een van de in artikel 9, vierde lid, van het Reglement genoemde sancties. Er bestond voor verzoekster geen aanleiding om de mogelijkheid van intrekking van de acceptatie bij voorbaat uitgesloten te achten. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder, nadat was gebleken dat de tekortkomingen op 1 mei 2006 niet volledig waren hersteld en dat er zelfs nieuwe tekortkomingen waren, er, gelet op het terzake bepaalde op pagina 8 van Bijlage C2, niet in redelijkheid toe heeft kunnen komende tekortkomingen op te waarderen tot categorie 1. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder onredelijk heeft gehandeld door verzoekster niet opnieuw een termijn voor verbetering te gunnen en rechtstreeks tot intrekking over te gaan.
Gelet op de lange termijn die verzoekster is gegund voor het doorvoeren van verbetermaatregelen en gezien verweerders belang bij handhaving van de integriteit van het GMP+-certificatieschema, kan niet worden gezegd dat intrekking van de acceptatie in strijd komt met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Ook in hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor het oordeel dat het besluit tot intrekking van de acceptatie in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
Handelingen van verweerder van na het nemen van het besluit, zoals publicatie van de intrekking op de website en het aanschrijven van de relaties van verzoekster, kunnen niet afdoen aan de rechtmatigheid van het voorliggende besluit. Gelet op de gevolgen die het Reglement verbindt aan intrekking van de acceptatie, vermag de voorzieningenrechter overigens ook niet in te zien dat verweerders handelwijze de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Voorts bestond voor verweerder in verband met de concrete omstandigheden van dit geval geen rechtsplicht om verzoekster het auditrapport van april 2006 of het interne advies van 18 april 2006 ter beschikking te stellen. Ook het aanbieden van de nieuwe overeenkomst leidt niet tot de conclusie dat de intrekking niet in stand zal kunnen blijven, aangezien sprake was van een louter technische conversie van de eerder aangegane overeenkomst in verband met de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving.
Op grond van voorgaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het verzoek dient te worden afgewezen. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.