5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat ter beoordeling verweerders weigering appellante over de periode van 1 januari 2003 tot 4 juni 2004 slachtpremie toe te kennen.
De grond voor deze weigering is gelegen in de omstandigheid dat appellante eerst op laatstgenoemde dag bij verweerder een deelnamemelding als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 heeft ingediend.
Appellante heeft betoogd dat verweerder bij zijn besluit inzake de slachtpremie ervan uit had moeten gaan dat de destijds door het samenwerkingsverband Fontaine, Tiemes en Peters ingediende deelnamemelding, na de beëindiging van dit samenwerkingsverband per 1 januari 2003, op de slachtpremieaanvragen van appellante van toepassing was, hetgeen betekent dat appellante na 1 januari 2003 geen nieuwe deelnamemelding had hoeven in te dienen.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, juncto artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, op diens verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. Onder "producent" wordt, voorzover hier van belang, verstaan: een groepering van natuurlijke personen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt. Onder "bedrijf" wordt het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat begrepen.
Uit deze regelgeving volgt dat alleen een producent in de hiervoor vermelde zin voor slachtpremie in aanmerking kan komen. Het College ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of appellante na haar afsplitsing van het samenwerkingsverband E, F, G al dan niet als een afzonderlijke, nieuwe, producent moet worden aangemerkt. Luidt het antwoord op deze vraag bevestigend, dan had appellante om voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen na beëindiging van het samenwerkingsverband, een nieuwe deelnamemelding bij verweerder moeten indienen.
Op basis van hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, stelt het College vast dat het tussen 1 januari 1999 en 1 januari 2003 functionerende samenwerkingsverband E, F, G uit twee, op afzonderlijke locaties gevestigde, boerderijen bestond. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het houden van melk- en jongvee, alsook uit het telen van gras en maïs. De tot dit bedrijf behorende stallen bevonden zich op beide locaties, welke op een afstand van twee kilometer van elkaar zijn gelegen. Met ingang van 1 januari 2003 is dit samenwerkingsverband opgesplitst in twee afzonderlijke bedrijven, die ieder op één van de locaties van het samenwerkingsverband zijn gevestigd. Zowel appellante als F voeren vanaf die datum ieder op individuele basis hun bedrijf.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat appellante door zelfstandig één van de bedrijfsonderdelen van het vroegere samenwerkingsverband E, F, G te gaan exploiteren, inderdaad als een producent als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in de betekenis van een nieuwe, van het tot 1 januari 2003 functionerende samenwerkingsverband te onderscheiden, producent moet worden aangemerkt. Om vanaf 1 januari 2003 voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen, had appellante dus een deelnamemelding bij verweerder moeten indienen. Nu appellante pas op 4 juni 2004 een deelnamemelding bij verweerder heeft ingediend, heeft verweerder appellante terecht geen slachtpremie toegekend voor haar runderen die in de periode van 1 januari 2003 tot 4 juni 2004 zijn geslacht.
5.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat op verweerder de verplichting rustte appellante bij de wijziging van de tenaamstelling van haar bedrijf en de toekenning van een nieuw relatienummer te wijzen op het feit dat voor het verkrijgen van slachtpremie een nieuwe deelnamemelding moest worden ingediend. Op grond van de Regeling is verweerder niet verplicht producenten actief te attenderen op de vereisten waaraan voldaan moet zijn om voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen.
5.4 Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, dat de relevante belangen onvoldoende zijn afgewogen of dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de Regeling te dienen doelen.
5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.