ECLI:NL:CBB:2006:AY6965

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/496
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de Regeling dierlijke EG-premies. Appellant had op 7 juli 2005 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 30 mei 2005, waarin zijn aanvragen voor extensiveringsbijdragen werden afgewezen. De Minister had geoordeeld dat de gemiddelde veebezetting op appellants bedrijf te hoog was, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de gevraagde premies. Tijdens de zitting op 9 juni 2006 was appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, mr. M.W. Oomen, heeft het standpunt van de Minister toegelicht.

De procedure omvatte een controle op het bedrijf van appellant, waaruit bleek dat de aangevraagde runderen niet op de juiste locatie waren geregistreerd. Appellant voerde aan dat zijn overspannenheid en arbeidsongeschiktheid de oorzaak waren van de fouten in zijn administratie. Het College oordeelde echter dat appellant niet tijdig melding had gemaakt van zijn situatie en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. Het College concludeerde dat de Minister terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de extensiveringsbijdrage, omdat de voorwaarden niet waren nageleefd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor producenten om zich aan de administratieve vereisten te houden en tijdig te reageren op beslissingen van de autoriteiten. Het College bevestigde dat de Minister niet af kon wijken van de communautaire regelgeving en dat de sancties die waren opgelegd in overeenstemming waren met de geldende wetgeving.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/496 21 juli 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X (voorheen woonachtig te Y), appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 juli 2005, bij het College binnengekomen op 12 juli 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 mei 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op bezwaren van appellant tegen besluiten, waarbij is beslist op aanvragen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Verweerder heeft op 8 augustus 2005 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellant is hierbij niet verschenen en verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde ten tijde in geding als volgt:
Artikel 13
1. Producenten die de speciale premie en/of de zoogkoeienpremie ontvangen, komen in aanmerking voor een extensiveringsbedrag.
2. Het extensiveringsbedrag bedraagt 100 EUR per toegekende speciale premie of zoogkoeienpremie, mits de verbetering van het betrokken bedrijf voor het kalenderjaar in kwestie minder bedraagt dan of gelijk is aan 1,4 GVE per hectare.
De lidstaten kunnen echter besluiten het extensiveringsbedrag als volgt toe te kennen:
(…)
b) voor het kalenderjaar 2002 en de daaropvolgende kalenderjaren: 40 EUR voor een veebezetting van 1,4 GVE/ha of meer en gelijk aan of minder dan 1,8 GVE/ha, en 80 EUR voor een veebezetting van minder dan 1,4 GVE/ha.
(…)
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier van belang, als volgt:
Artikel 48 - Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:
(…)
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;
(…)"
In de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) was ten tijde in geding het volgende bepaald:
"Artikel 4.2a
1. Om voor het extensiveringsbedrag in aanmerking te komen, vraagt de producent zulks aan in zijn aanvraag oppervlakten.
(…)
3. Met ingang van het kalenderjaar 2002 komt slechts in aanmerking voor het extensiveringsbedrag de producent die op zijn bedrijf blijkens het I&R-systeem rund een veebezetting aanhoudt die:
a. kleiner is dan 1,4 GVE per hectare, dan wel
b. gelijk is of groter is dan 1,4 GVE per hectare, doch niet meer dan 1,8 GVE per hectare.
Artikel 6.2c
1. Het bedrag van de premie, bedoeld in artikel 6.2a, wordt verhoogd met een extensiveringsbedrag ten bedrage van:
(…)
b. € 80,- voor het jaar 2002 en de daarop volgende jaren indien de veebezetting lager is dan 1,4 GVE per hectare en € 40,- indien de veebezetting ten minste 1,4 GVE per hectare bedraagt, doch minder dan 1,8 GVE per hectare.
2. De verhoging wordt niet verstrekt indien:
(…)
c. op enig tijdstip in het betrokken kalenderjaar het aantal op het bedrijf van de producent aanwezige GVE groter is dan 120% van de door de betrokken producent overeenkomstig de artikelen 4.2a en 4.2b opgegeven veebezetting.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft zich door middel van het toezenden van een door hem ingevuld deelnameformulier op 23 augustus 2000 opgegeven als deelnemer aan de slachtpremieregeling.
- In 2003 zijn namens appellant door het slachthuis op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend voor in totaal twintig runderen.
- In 2003 heeft appellant in de verschillende aanvraagperioden aanhoudpremie aangevraagd voor in totaal 31 mannelijke runderen. Het betreft negentien ossen van ten minste zeven maanden oud en twaalf ossen van twintig maanden en ouder. Verweerder heeft aangegeven dat met deze aanvragen in totaal 18,0 GVE worden benut.
- Door middel van een formulier 'Gecombineerde Opgave 2003' heeft appellant op 13 mei 2003 bij verweerder een Aanvraag oppervlakten ingediend. Hierin heeft appellant aangegeven in 2003 in aanmerking te willen komen voor de extensiveringsbijdrage.
- Op 30 juli 2003 heeft de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie op het bedrijf van appellant een controle ter plaatse uitgevoerd.
- Bij besluit van 17 mei 2004 heeft verweerder appellants aanvraag om extensiveringsbijdrage afgewezen, omdat de gemiddelde veebezetting op basis van aangevraagd extensiverinsgareaal groter is dan 1,80 grootvee-eenheden (GVE) per hectare en de maximale veebezetting op die basis groter is dan 2,16 GVE per hectare.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 18 mei 2004 heeft verweerder appellant voor 2003 een slachtpremie van € 1.898,28 toegekend.
- Bij besluit van eveneens 18 mei 2004 heeft verweerder appellant voor 2003 een premie voor het aanhouden van mannelijke runderen van € 2.303,28 toegekend. Het aantal geconstateerde dieren dat aan de premievoorwaarden voldoet, vastgesteld op 24 van de 31 aangevraagde dieren. Het kortingpercentage vanwege geconstateerde afwijkingen bij aangevraagde dieren bedraagt 31,82 en het kortingspercentage vanwege geconstateerde afwijkingen bij niet-aangevraagde dieren bedraagt 6,16.
- Tegen de besluiten van 18 mei 2004 heeft appellant bij brief van 18 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 26 april 2005 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellant ingediende bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft geoordeeld dat ten aanzien van vier runderen ten onrechte geen premie is verleend en op grond daarvan eveneens ten onrechte een korting voor de aangevraagde runderen van 31,82% is toegepast.
Voorzover verweerder de bezwaren van appellant ongegrond heeft verklaard, heeft verweerder hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
3.2 Bij de fysieke controle van 30 juli 2003 is onder meer geconstateerd dat de aangevraagde runderen met de ID-codes NL337701649, NL337701670 en NL340280632, die tot een met 1 augustus 2003 op het bedrijf van appellant met UB-Nummer (hierna: UBN) * te XX moesten worden aangehouden, zich niet meer op dat UBN bevonden. Deze runderen waren naar het bedrijf van appellant met UBN ** in YY verplaatst, zonder dat dit conform het bepaalde in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voorafgaand schriftelijk bij verweerder was gemeld. Daarmee is ten aanzien van deze runderen niet voldaan aan de voorwaarden voor premietoekenning.
Het beroep van appellant op overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan niet worden gehonoreerd, omdat appellant verweerder niet binnen tien werkdagen nadat zulks mogelijk was, maar pas in het bezwaarschrift, van zijn situatie in kennis heeft gesteld. Hoe vervelend die situatie voor appellant ook was, kan uit hetgeen is aangevoerd niet worden opgemaakt dat het voor appellant onmogelijk was verweerder eerder van zijn situatie in kennis te stellen.
3.3 In 2003 heeft appellant voor 31 runderen aanhoudpremie en voor twintig runderen slachtpremie aangevraagd. Bij drie runderen zijn met betrekking tot de aanhoudpremie afwijkingen vastgesteld. In totaal zijn derhalve 48 runderen geconstateerd en het kortingspercentage is over deze 48 dieren berekend. Op grond van artikel 38, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedraagt het kortingpercentage (3/48 * 100) 6,25.
Ingevolge het eerste lid van genoemd artikel 38 dient een korting van 6,25% te worden toegepast op de aangevraagde dieren van al de door appellant ingediende premieaanvragen voor rundvee.
De uitkering van premies op grond van de Regeling is gebaseerd op communautaire regelgeving van de Europese Unie. Bij de uitvoering hiervan heeft verweerder niet de bevoegdheid van deze regels af te wijken. Voorts voorziet het communautaire systeem in een gedifferentieerd sanctiestelsel, dat mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 inzake C-354/95 (National Farmers' Union) niet in strijd kan worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.
3.4 Bij de fysieke controle van 30 juli 2003 op UBN * is eveneens geconstateerd dat de aanvoer van drie niet-aangevraagde runderen niet is gemeld bij het I&R-systeem rund. Voorts is bij deze controle vastgesteld dat één niet-aangevraagd op 23 november 2001 gestorven rund niet op dat UBN aanwezig was, zonder dat daarvan een doodmelding bij het I&R-systeem rund was gedaan. Ten aanzien van deze niet-aangevraagde runderen zijn derhalve onregelmatigheden vastgesteld en op grond van artikel 39 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dient dan ook een korting van 6,16% te worden toegepast.
3.5 Met betrekking tot de aangevraagde extensiveringsbijdrage is gebleken dat op enig moment in 2003 het aantal GVE op appellants bedrijf groter is geweest dan 120% van de gemiddelde veebezetting. Het aangevraagde en geconstateerde extensiveringsareaal van appellant voor 2003 is 23.32 ha. Het gemiddelde aantal GVE voor rundvee in 2003 voor het bedrijf van appellant is 42,49. Het maximale aantal GVE voor rundvee, dat op 17 januari 2003 is geconstateerd, is 53,40.
Derhalve kan worden vastgesteld dat de gemiddelde veebezetting op basis van het aangevraagd extensiveringsareaal (42,49 GVE / 2.32 ha voederareaal) 1,82 GVE per hectare bedraagt, alsmede dat de maximale veebezetting op 17 januari 2003 op basis van aangevraagd extensiveringsareaal (53,40 GVE / 23.32 ha voederareaal) 2,28 GVE per hectare bedraagt.
De gemiddelde veebezetting op het bedrijf van appellant is dus groter dan 1,80 GVE per hectare en de maximale veebezetting groter dan 2,26 GVE per hectare. Derhalve is niet aan de voorwaarden voor premietoekenning voldaan en komt appellant niet voor een extensiveringsbijdrage in aanmerking.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep het volgende aangevoerd.
Vanwege overspannenheid van appellant en de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid, alsook de van de zijde van verweerders ministerie opgelegde onnodig complexe bedrijfsvoering met drie UBN's, is de I&R-administratie niet goed gegaan. Deze overspannenheid was het gevolg van buitengewone omstandigheden die hem bij de oprichting van zijn huidige bedrijf zijn overkomen. Aangezien een zelfstandig ondernemer blijft doorwerken, kan appellant zijn overspannenheid niet, bijvoorbeeld door middel van een doktersverklaring, aantonen.
Wel heeft appellant zijn situatie tijdens de controle van 30 juli 2003 aan de AID-controleur gemeld. Deze heeft hem vervolgens geadviseerd zijn gezondheidssituatie in bezwaar te melden. Dit heeft appellant dan ook in zijn brief van 29 juni 2004, die negen dagen na zijn genezing van zijn overspannenheid is opgesteld, gedaan.
De foutieve vermelding in het I&R-systeem rund ten aanzien van het kort na de geboorte gestorven rund, komt voor rekening van Rendac. Appellant is van mening dat hem op grond hiervan ten onrechte een korting is opgelegd.
Verweerder heeft appellant ten onrechte geen extensiveringsbijdrage toegekend. Wellicht zijn de constateringen van verweerder in het bestreden besluit naar de letter juist, zij miskennen dat appellant zijn Aanvraag oppervlakten destijds naar aanleiding van door medewerkers van verweerder verstrekte informatie heeft ingevuld en daarbij kennelijk een verkeerde systematiek heeft gebruikt. Deze informatie bleek achteraf onjuist te zijn.
In 2000 is appellant wel een extensiveringsbijdrage toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellant de in het controlerapport van 30 juli 2003 opgenomen constateringen niet heeft betwist.
Voorts heeft appellant in beroep geen grieven geformuleerd tegen de in het bestreden besluit door verweerder ten aanzien van de aangevraagde en niet-aangevraagde runderen met toepassing van de artikelen 38 en 39 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 berekende kortingpercentages van 6,25 respectievelijk 6,16.
Evenmin heeft appellant de in het bestreden besluit neergelegde berekeningen die ten grondslag liggen aan verweerders weigering een extensiveringsbijdrage toe te kennen, ter discussie gesteld.
5.2 Het College constateert vervolgens dat in het bestreden besluit niet de exacte premiebedragen zijn vermeld, waartoe appellant na de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaren is gerechtigd. Wel is de uitvoering van het bestreden besluit aan de teammanager Juridische zaken Dienst Regelingen overgelaten. Het College acht deze handelwijze van verweerder in het onderhavige geval niet in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het bestreden besluit zijn de percentages opgenomen waarmee het appellant toekomende steunbedrag wordt gekort. Aldus is voldoende duidelijk welke (financiële) consequenties de gegrondverklaring van de bezwaren van appellant heeft.
5.3 Ten aanzien van hetgeen appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, overweegt het College als volgt.
Appellant heeft betoogd dat de bij de controle ter plaatse geconstateerde onjuiste vermeldingen in zijn I&R-administratie onder meer het gevolg zijn van zijn overspannenheid en daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid. Het College merkt dit betoog van appellant aan als een beroep op overmacht en buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellants beroep op overmacht en buitengewone omstandigheden faalt, omdat verweerder niet binnen tien werkdagen nadat zulks mogelijk was, maar pas in bezwaar, daarvan in kennis is gesteld. Bovendien heeft appellant de door hem gestelde overspannenheid en daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het College wijst er in dit verband nog op dat is gebleken dat appellant ten tijde van de gestelde overspannenheid en daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid wel activiteiten in de bedrijfsvoering heeft verricht, waaronder het indienen van de in geding zijnde steunaanvragen.
Voorts kan aan appellants stelling dat hij op advies van de op 30 juli 2003 dienstdoende AID-controleur pas in bezwaar van zijn overspannenheid melding heeft gemaakt, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, reeds nu ook enige nadere onderbouwing van deze stelling ontbreekt.
5.4 Het College volgt appellant verder niet in zijn betoog dat de foutieve vermelding van een kort na de geboorte gestorven rund in het I&R-systeem niet voor zijn rekening kan worden gebracht, omdat de verantwoordelijkheid voor die melding bij Rendac ligt. Appellant heeft immers de dood van dit rund zelf aan Rendac gemeld en op basis van de gegevens van appellant heeft Rendac de melding aan het I&R-systeem rund gedaan.
5.5 Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat verweerder appellant ten onrechte geen extensiveringsbijdrage heeft toegekend. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij de aanvraag oppervlakten destijds naar aanleiding van door medewerkers van verweerder verstrekte informatie heeft ingevuld, doch nu ook deze stelling van appellant op geen enkele wijze nader is onderbouwd, kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
5.6 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener