6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of in de onderhavige procedure een inhoudelijk oordeel kan worden uitgesproken met betrekking tot het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekster heeft in haar bezwaarschrift alleen het kenmerk vermeld van het tot haar gerichte besluit en niet ook het kenmerk van het tot Connexxion gerichte besluit. Verweerders hebben hieruit de conclusie getrokken dat verzoekster alleen bezwaar heeft gemaakt tegen het tot haar gerichte besluit. Daarmee zou, zo begrijpt de voorzieningenrechter de redenering van verweerders, het spoedeisende belang aan de onderhavige procedure komen te ontvallen omdat de concessieverlening aan Connexxion inmiddels onaantastbaar zou zijn geworden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het tot verzoekster gerichte besluit inhoudt dat verweerders de concessie niet aan haar, maar aan Connexxion gunnen. Het tot Connexxion gerichte besluit houdt de verlening van de concessie in, met de tekst van de concessie als bijlage. Verweerders hebben de twee besluiten op dezelfde datum genomen en verzonden. Aldus hebben verweerders ervoor gekozen om het besluit, inhoudende de concessie niet aan verzoekster te gunnen, tegelijk te nemen en te verzenden met het besluit tot definitieve concessieverlening aan Connexxion.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan hieruit niet anders worden geconcludeerd dan dat deze twee besluiten als twee zijden van één medaille en derhalve als complementaire beslissingen moeten worden aangemerkt, die voor de toepassing van de artikelen 7:1 en 8:81 Awb als één besluit moeten worden beschouwd. Dat verzoekster in de aanhef van haar bezwaarschrift, dat naar zijn inhoud zowel is gericht tegen de beslissing de concessie niet aan verzoekster te gunnen, als tegen de beslissing de concessie wel aan Connexxion te gunnen, niet ook expliciet aan het kenmerk van het tot Connexxion gerichte besluit heeft gerefereerd, staat er, naar voorlopig oordeel, dan ook niet aan in de weg het bezwaarschrift aan te merken als te zijn gericht tegen beide besluiten. Het onderhavige geding verschilt aldus van de situatie die ten grondslag lag aan de door Connexxion aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 17 oktober 2005 (no. AWB 05/565, vindplaats: www.rechtspraak.nl, LJN AU4408). In die situatie was immers eerst in een besluit het voornemen tot gunning neergelegd, onder terzijdelegging van andere offertes, voordat werd beoogd na ommekomst van een termijn voor het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening het definitieve concessiebesluit te nemen.
Gezien het voorgaande is de stelling van verweerders dat het verzoek om voorlopige voorziening reeds niet tot het door verzoekster gewenste resultaat kan leiden omdat zij tegen het besluit tot concessieverlening geen (tijdig) bezwaar heeft gemaakt, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, niet juist. De voorzieningenrechter ziet in het door verweerders hieromtrent aangevoerde dan ook geen beletsel om een inhoudelijk oordeel uit te spreken met betrekking tot het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening.
6.3 Naar aanleiding van de argumenten van verzoekster die zij heeft aangedragen ter ondersteuning van haar stellingen betreffende het tarievenplan van Connexxion overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit de stukken blijkt dat het tarievenplan naar zijn aard betrekking heeft op de situatie na invoering van de OV-chipkaart. Het ziet op de zogeheten duale periode, wanneer reizigers zowel OV-chipkaart als strippenkaart kunnen gebruiken, en op de periode daarna, wanneer reizigers alleen de OV-chipkaart kunnen gebruiken. Tot de invoering van de OV-chipkaart gelden de nationale tarieven die zijn vastgesteld bij de Regeling nationale vervoerbewijzen openbaar vervoer. Wanneer de OV-chipkaart in het concessiegebied zal worden ingevoerd, is nog niet zeker, maar zoals is vermeld in eis 121 van het bestek zal de invoering in ieder geval vóór 1 januari 2008 moeten plaatsvinden, dus binnen de periode waarvoor de concessie is aanbesteed. Ter zitting hebben verweerders uiteengezet dat de reden waarom zij van inschrijvers als onderdeel van hun offerte een tarievenplan hebben verlangd, is dat zij inschrijvers hebben willen dwingen nu alvast na te denken over de situatie na invoering van de OV-chipkaart. Door in eisen 140 t/m 145 van het bestek de voorwaarden neer te leggen waaraan het tarievenplan dient te voldoen, hebben zij beoogd te verzekeren dat de verschillende tarievenplannen onderling vergelijkbaar zouden zijn.
Zoals uit het concept-verslag van de bespreking op 30 maart 2006 tussen ambtenaren van de provincie Fryslân en vertegenwoordigers van Connexxion blijkt, was het voor verweerders aanvankelijk niet zonder meer helder of het tarievenplan van Connexxion voldeed aan de eisen van 140 t/m 145 van het bestek. Met name waren er vragen over de wijze waarop Connexxion de prijs per kilometer bij gebruik van de huidige nationale strippenkaarten had bepaald. Het door Connexxion tijdens die bespreking gegeven antwoord dat zij zich had gebaseerd op een omrijfactor van 1,4 zoals die was gebleken uit een praktijkproef met de OV-chipkaart in de Hoeksche Waard, hebben verweerders voldoende geacht om het tarievenplan niet in strijd te oordelen met de eisen 140 t/m 145 van het bestek. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter op grond van het hierna overwogene voorshands onvoldoende reden om dat oordeel van verweerders voor onjuist te houden.
De stelling van verzoekster dat offertes onvergelijkbaar worden als inschrijvers verschillende omrijfactoren hanteren, gaat, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet op. Het is immers aan verweerders om vast te stellen of een tarievenplan voldoet aan onder meer eis 140 van het bestek. Aldus kunnen tarievenplannen weliswaar uitgaan van verschillende omrijfactoren, maar die verschillen behoeven op zichzelf niet in de weg te staan aan een objectieve vergelijking van de ingediende offertes volgens de maatstaven zoals die in het bestek zijn vastgelegd.
Ook de stelling van verzoekster dat de volgens haar te hoge omrijfactor van 1,4 Connexxion in staat heeft gesteld een hoger aantal dienstregelinguren en dienstregelingkilometers aan te bieden, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verweerders hebben erop gewezen dat het zwaartepunt van het bestek ligt in de beoordeling van het aantal opgegeven dienstregelinguren en dienstregelingkilometers. Zij hebben er ook op gewezen dat zij inschrijvers aan die opgaven zullen houden, ongeacht welke tarieven zij in hun tarievenplan aankondigen. Anders gezegd, in de ogen van verweerders doet de hoogte van een omrijfactor er in deze niet toe. Verzoekster is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd deze stelling, die zich gelet op de in het bestek beschreven waarderingssystematiek niet als evident onjuist presenteert, te weerleggen.
Zelfs als juist zou zijn dat de hoogte van de omrijfactor wel invloed zou kunnen uitoefenen op het aantal dienstregelinguren en dienstregelingkilometers, dan nog heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen de door verzoekster en de door Connexxion gehanteerde omrijfactor zodanig is dat het een in aanmerking te nemen invloed heeft gehad op het door Connexxion in haar offerte aangeboden aantal dienstregelinguren en dienstregelingkilometers.
Verzoekster heeft verder de juistheid van de hoogte van de door Connexxion gehanteerde omrijfactor betwist; volgens verzoekster is deze in werkelijkheid lager dan de 1,4 waarvan Connexxion is uitgegaan, namelijk tussen 1,1 en 1,2. Verzoekster heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitkomst van een praktijkproef in de Hoeksche Waard waarop Connexxion de door haar gehanteerde omrijfactor heeft gebaseerd, voor het onderhavige concessiegebied niet toepasbaar is. Daartoe acht de voorzieningenrechter de enkele verwijzing door verzoekster ter zitting naar onderzoek van NEA, zonder stukken omtrent dat onderzoek (tijdig) in te brengen, onvoldoende.
De door verzoekster gedane verwijzingen naar het rapport van TransTec maken dit alles niet anders. Dit rapport is gebaseerd op de slechts beperkte informatie uit de offerte van Connexxion waarover verzoekster door de abusievelijke toezending van het concept-verslag de beschikking heeft gekregen. In dat rapport zijn enkele aannamen gedaan over de offerte van Connexxion, waarvan verweerders aannemelijk hebben gemaakt dat daarin onjuistheden zitten. Eveneens moet met verweerders worden vastgesteld dat TransTec is uitgegaan van een te korte middagspits, gelet op de aanduiding van de ochtend- en middagspits in bijlage 6 bij het Programma van Eisen. De stelling van verzoekster dat de middagspits in het concessiegebied in de praktijk korter duurt, doet daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af, gelet op de vrijheid die verweerders toekomt bij de bepaling van de criteria die zij in het kader van de aanbestedingsprocedure wensen toe te passen. Gezien het voorgaande komt aan de, stellig geredigeerde, conclusies in het rapport van TransTec niet de overtuigingskracht toe die verzoekster daaraan heeft toegedicht.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd geraakt dat verweerders ten onrechte tot de conclusie zijn gekomen dat het tarievenplan van Connexxion aan de eisen 140 t/m 145 van het bestek voldoet. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster met betrekking tot het tarievenplan van Connexxion heeft aangevoerd daarom onvoldoende grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6.4 Naar aanleiding van de stellingen van verzoekster betreffende de door Connexxion aangeboden displays en de argumenten die zij ter ondersteuning daarvan heeft ontvouwd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Met de beantwoording in de derde nota van inlichtingen van de vraag over aantal en locatie van de haltes waarop eis 246 van het bestek ziet, is het aantal verplichte displays nader bepaald. Het totaal van deze locaties bedraagt maximaal 24 haltes, namelijk 17 haltes die bij naam zijn genoemd en de maximaal 7 haltes die een inschrijver blijkens zijn offerte op grond van eis 120 van het bestek wil laten opwaarderen tot ministation.
In de offerte heeft Connexxion onder meer aangegeven dat displays met dynamische reisinformatie worden geplaatst op alle busstations en alle ministations, waarvan zij er 7 in haar offerte heeft voorzien. Zij heeft daarbij echter tevens een totaal van 19 displays genoemd en een expliciete opsomming gegeven bij welke haltes zij deze displays wil plaatsen. Die opsomming maakt melding van 24 displays bij 22 haltes. In samenhang met de informatie zoals gegeven bij de derde nota van inlichtingen is evenwel duidelijk dat het in het kader van eis 246 tezamen hier om 24 locaties moet gaan. Nu Connexxion enerzijds heeft aangeboden om op álle ministations en busstations displays te installeren, maar anderzijds daarbij getallen heeft genoemd die daarmee niet overeenkomen, hebben verweerders terecht geconcludeerd dat hier sprake is van een tegenstrijdigheid.
Terecht hebben verweerders het, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, daarbij niet voor de hand liggend geacht aan te nemen dat Connexxion hier minder heeft willen aanbieden dan waartoe zij volgens de eisen van het bestek en de nota van inlichtingen is gehouden. De voorzieningenrechter komt te gereder tot dit, voorlopige, oordeel, nu Connexxion blijkens haar offerte evenzeer displays heeft aangeboden op locaties die vielen onder de 'wens' als omschreven onder D in paragraaf 13.1.3 van het bestek. Het voldoen aan die 'wens' kan, gelet op de redactie daarvan, slechts betekenis hebben als aan 'eis' 246 ten volle is voldaan. Daarnaast hebben de bestekeisen Connexxion niet genoopt tot het verschaffen van een lijst met locaties waar de displays worden geïnstalleerd. Verweerders hebben voormelde tegenstrijdigheid en de, op de tekst van de offerte gebaseerde, aanname dat Connexxion volledig aan bestekeis 246 heeft willen voldoen, tezamen kunnen bestempelen als een onduidelijkheid die door middel van het verschaffen van een nadere inlichting zou kunnen worden weggenomen.
Tijdens de bespreking op 30 maart 2006 is, om aan alle onduidelijkheid een eind te maken, een lijst met locaties overgelegd, waaruit verweerders naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht hebben afgeleid dat de offerte wat betreft plaatsing van displays inderdaad voldoet aan eis 246 van het bestek en de derde nota van inlichtingen. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen, althans onvoldoende, aanleiding om de opvatting van verweerders voor onjuist te houden dat de door Connexxion tijdens de bespreking op 30 maart 2006 gegeven inlichting een verduidelijking en niet een wijziging van de reeds ingediende offerte is. Het betoog van verzoekster inzake de displays treft daarom naar voorlopig oordeel geen doel.
6.5 Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, geen reden ziet om de offerte van Connexxion wat betreft het tarievenplan en de displays in strijd met de eisen van het bestek te oordelen. Het betoog van verzoekster dat Connexxion dan wel haar offerte op grond van artikel 12, vijfde lid, van het Aanbestedingsreglement moesten worden uitgesloten, slaagt reeds daarom niet.
6.6 Gezien het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter, in het licht van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk dat het College de twee besluiten van 23 mei 2006, indien deze bij de te nemen beslissingen op bezwaar worden gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.