Het College volgt appellante niet in haar betoog dat het gegeven dat het beeld van 15 mei 1992 niet uitsluit dat dit perceel in 1992 voor aardappelteelt werd gebruikt, bevestigt dat het perceel in 1991 zwart lag met het oog op deze teelt.
Als al aannemelijk is dat op perceel 11 in 1992 aardappelen werden geteeld, is hiermee niet komen vast te staan dat het zwart leggen ter voorbereiding van deze teelt plaats heeft gevonden in de periode tussen 30 november 1991 (de datum van het beeld waarop GeoRas nog gras heeft vastgesteld) en 31 december 1991.
In dit verband stelt het College vast dat in de verklaring van D en E met geen woord wordt gerept over aardappelteelt op perceel 11 of over het zwart leggen van het perceel in december 1991. Desgevraagd heeft A ter zitting te kennen gegeven niets te weten omtrent het gebruik van het perceel 11 in de laatste maand van 1991.
Het College kan op grond van het voorgaande slechts concluderen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat perceel 11 in december 1991 braak is gelegd met het oog op de teelt van een akkerbouwgewas. In die situatie kan het beeld van 15 mei 1992 niet bijdragen aan het bewijs dat het land aan het einde van de referentieperiode niet langer in gebruik was als grasland.
5.4 Verweerder heeft het aan appellante opgelegde uitsluitingsbedrag berekend op basis van de tekst van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, zoals deze geldt na de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 118/2004 per 27 januari 2004. Ten onrechte veronderstelt appellante dat verweerder bij de besluitvorming op de na 27 januari 2004 ingediende aanvraag oppervlakten de oude tekst van dit artikel had moeten toepassen.
5.5 Door toepassing te geven aan artikel 32 van Verordening(EG) nr. 2419/2001 heeft verweerder de goede trouw van appellante vooropgesteld. Indien zij dat niet had gedaan zou zij toepassing hebben moeten geven aan artikel 33 van deze verordening.
5.6 Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Dergelijke bescheiden zijn door appellante niet overgelegd. Er is, blijkens het verslag van de hoorzitting op 23 juni 2005, slechts sprake van een veronderstelling dat wel aan de definitie akkerland zou zijn voldaan omdat E akkerbouwer was. Daarmee heeft appellante zich er vooraf onvoldoende van vergewist of het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldeed en kan zij niet met vrucht een beroep doen op genoemd
artikel 44.
5.7 Gelet op al het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.