5. De beoordeling van het beroep
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Gelet hierop kan slechts sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
5.2 Voorop wordt gesteld dat gelet op de eerder vermelde uitspraak van het College van 19 juni 2001 appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 mei 2001 niet binnen de hiervoor in artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid Awb genoemde termijn heeft ingediend.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 mei 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, op de grond dat dit bezwaarschrift niet is ingediend binnen een redelijke termijn na de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 19 juni 2001.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2001. Niet kan worden staande gehouden dat appellant bezwaar heeft gemaakt zo spoedig mogelijk als van hem zou kunnen worden verwacht. Het College neemt hierbij in aanmerking dat het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit van 9 mei 2001, pas 4 jaar (te weten op 13 juni 2005) na de uitspraak van het College (19 juni 2001) is ingediend. Een verklaring voor het indienen van het bezwaarschrift na deze lange termijn heeft appellant niet gegeven. Appellant heeft in zijn brief van 15 juni 2006 geen argumenten naar voren heeft gebracht waarin aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Appellant heeft in die brief immers slechts gesteld dat hij sinds 1998 bezwaar heeft gemaakt tegen het aantal hem toegekende varkensrechten. Deze stelling heeft echter geen betrekking op verweerders besluit van 9 mei 2001, houdende de weigering ten aanzien van appellant toepassing te geven aan hardheidscategorie 14a (artikel 9 (oud) Bhv) en de ontvankelijkheidsvraag terzake. Deze stelling vormt aldus geen grond de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2001 verschoonbaar te achten.
Nu van een verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift geen sprake is, was verweerder gehouden het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
5.3 Ten aanzien van de in beroep aangevoerde argumenten van appellant overweegt het College ten overvloede het volgende.
Gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting lijken de bezwaren van appellant zich te richten tegen de omvang van de varkensrechten die voor het bedrijf van appellant per 1 september 1998 zijn geregistreerd. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
Het College heeft reeds in eerdere uitspraken overwogen (onder meer de uitspraak in van 1 juni 1999 in de zaak Rooks e.a., AB 1999, 315, en de uitspraak van 8 juni 2004 in zaak AWB 03/435, <www.rechtspraak.nl>, LJN AP1560) dat een mededeling inzake de hoogte van de ingevolge de Whv geregistreerde varkensrechten geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dit artikellid wordt een besluit gedefinieerd als: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling, gericht op enig rechtsgevolg.
Gelet hierop zouden de door appellant gestelde, tegen (een) dergelijke mededeling(en) gerichte bezwaren evenmin tot een ontvankelijk bezwaar hebben kunnen leiden.
Met betrekking tot de argumenten van appellant tegen de weigering van verweerder om zijn bedrijf in aanmerking te brengen voor toepassing van categorie 14a Bhv overweegt het College geheel ten overvloede dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat met betrekking tot het bedrijf van appellant na 1992 en vóór 10 juli 1997 geen milieuvergunning is verleend en geen aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef, onder a en b, Bhv, zodat reeds om die reden niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vergroting van het varkensrecht met toepassing van categorie 14a Bhv.
Indien sprake zou zijn geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding van het bezwaar, zou verweerder dat bezwaar ongegrond hebben moeten verklaren.
5.4 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.